Wanneer mag de strafrechter bij strafoplegging rekening houden met niet ten laste gelegde feiten?
/Hoge Raad 7 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1452
De Hoge Raad vernietigt de strafoplegging in een zaak over faillissementsfraude door een bestuurder die geen deugdelijke administratie voerde. Het hof legde zes maanden cel op en woog daarbij zwaar mee dat de verdachte vaker als katvanger zou hebben gefungeerd. Volgens de Hoge Raad heeft het hof hiermee niet-tenlastegelegde feiten betrokken bij de straf zonder te voldoen aan de voorwaarden hiervoor. Zo is niet gebleken dat deze feiten ad informandum zijn gevoegd, erkend zijn of leiden tot een eerdere veroordeling. De motivering van de straf is daarom ontoereikend gemotiveerd. De zaak wordt terugverwezen naar het hof voor een nieuwe strafoplegging.
Achtergrond
In deze strafzaak staat een natuurlijk persoon terecht wegens faillissementsfraude. Het gaat om een man, geboren in 1975, die in de periode van 1 april 2016 tot en met 31 juni 2016 als bestuurder van de besloten vennootschap [A] B.V. is opgetreden. De vennootschap werd op 11 mei 2016 failliet verklaard door de rechtbank Overijssel. De verdachte wordt verweten dat hij als bestuurder opzettelijk heeft verzaakt een deugdelijke administratie te voeren en deze over te dragen aan de curator, waarmee hij schuldeisers zou hebben benadeeld. De tenlastelegging is gebaseerd op artikel 343, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht (oud), ook wel bedrieglijke bankbreuk genoemd.
De bewezenverklaring houdt in dat de verdachte als enig bestuurder geen administratie heeft gevoerd waaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon konden worden gekend. Tevens heeft hij de administratie niet aan de curator verstrekt. Hierdoor heeft hij gehandeld met het oogmerk om de rechten van de schuldeisers te verkorten. De schade bedraagt volgens het hof bijna een half miljoen euro. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden acht het feit ernstig en rekent de verdachte dit zwaar aan.
Het hof heeft bij de strafoplegging meegewogen dat de verdachte herhaaldelijk als enig bestuurder is opgetreden van vennootschappen die kort na zijn inschrijving werden ontbonden of failliet verklaard. Volgens het hof lijkt sprake van een patroon waarin verdachte als ‘katvanger’ fungeert. Mede op basis van deze omstandigheid heeft het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden opgelegd.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met niet tenlastegelegde feiten. De stelling is dat de strafmotivering ondeugdelijk is omdat het hof feiten en gedragingen heeft betrokken die geen onderdeel uitmaken van de tenlastelegging en waarvoor geen sprake is van een toelaatbare uitzondering op het verbod daarop.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad stelt voorop dat een rechter in beginsel slechts bij de strafoplegging rekening mag houden met het feit of de feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld. Er zijn echter drie uitzonderingen waarin wél met niet tenlastegelegde feiten rekening mag worden gehouden:
wanneer het gaat om een ad informandum gevoegd feit dat de verdachte ter zitting erkent en aangenomen mag worden dat het OM dat feit niet meer vervolgt;
wanneer het niet tenlastegelegde feit een omstandigheid vormt waaronder het bewezenverklaarde feit is begaan;
wanneer de verdachte voor het andere feit onherroepelijk is veroordeeld en dat feit relevant is voor het schetsen van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
De Hoge Raad herhaalt in dit verband zijn overwegingen uit het arrest HR 19 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:896.
In de onderhavige zaak heeft het hof geoordeeld dat uit het dossier blijkt dat de verdachte vaker betrokken is geweest bij faillissementen of ontbindingen van vennootschappen waarvan hij kort daarvoor als enig bestuurder stond ingeschreven. Het hof noemt dit “een delictpatroon” en laat dit zwaar meewegen bij de strafoplegging. Volgens het hof is sprake van herhaaldelijk katvanger-gedrag.
De Hoge Raad oordeelt dat het hof in deze strafmotivering niet voldoende heeft gemotiveerd dat sprake is van een van de drie genoemde uitzonderingen. Het hof heeft nagelaten duidelijk te maken of en waarom het aannemelijk is dat de verdachte deze andere gedragingen daadwerkelijk heeft gepleegd, of deze gedragingen samenhangen met het bewezenverklaarde feit, of dat hiervoor sprake is van een onherroepelijke veroordeling.
De Hoge Raad wijst er bovendien op dat de verdachte de betreffende gedragingen niet heeft erkend, dat het niet gaat om ad informandum gevoegde feiten, en dat evenmin is gebleken dat zij op enigerlei wijze onlosmakelijk verbonden zijn met het tenlastegelegde. Evenmin heeft het hof onderbouwd dat die gedragingen in het verleden tot veroordelingen hebben geleid. Het enkele feit dat uit het dossier zou blijken dat verdachte vaker als bestuurder was ingeschreven bij failliete bedrijven is daartoe onvoldoende.
Daarmee is de strafoplegging op dit punt ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het cassatiemiddel zich hiertegen richt, is het terecht voorgesteld.
Ten aanzien van de overige klachten in het cassatiemiddel stelt de Hoge Raad vast dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad motiveert dit oordeel niet verder, met een beroep op artikel 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie, nu de beoordeling daarvan geen juridisch principiële vragen oproept.
Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof, maar uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging. De zaak wordt teruggewezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat het opnieuw kan oordelen over de straf. Voor het overige wordt het cassatieberoep verworpen.
Lees hier de volledige uitspraak.