Hoge Raad verduidelijkt wanneer advocaatkosten als vermogensschade gelden
/Hoge Raad 25 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1681
De Hoge Raad verduidelijkt wanneer kosten van rechtsbijstand als buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen en dus als vermogensschade die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. In zo’n geval kunnen deze kosten in het strafproces worden toegewezen als onderdeel van de schade van de benadeelde partij en dan kunnen deze kosten ook in aanmerking worden genomen bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Dat geldt niet voor door de benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand die behoren tot de proceskosten waarover de rechter een afzonderlijke beslissing moet geven.
Achtergrond
In deze strafzaak is de verdachte, een natuurlijke persoon geboren in 1976, door het gerechtshof Den Haag op 5 maart 2024 veroordeeld wegens drie feiten van belaging (artikel 285b lid 1 Sr) en één feit van meermalen gepleegd smaadschrift (artikel 261 Sr). De belaging richtte zich tegen onder meer twee benadeelde partijen. De verdachte heeft gedurende meerdere jaren een zeer grote hoeveelheid berichten op sociale media geplaatst, waarin hij de slachtoffers in verband bracht met onder meer satanisme, occulte praktijken en seksueel misbruik. Daarnaast deed hij valse meldingen bij overheidsinstanties, zocht direct contact met de slachtoffers en hun werkgevers en bezorgde een bos bloemen op het werkadres van een van hen.
Het hof acht bewezen dat dit gedrag stelselmatig, wederrechtelijk en met het oogmerk van intimidatie en vreesaanjaging plaatsvond, en heeft een voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, met een proeftijd van drie jaren. Daarnaast is een contactverbod voor de duur van vijf jaren opgelegd, dat direct uitvoerbaar is verklaard. Ook heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen, inclusief schadevergoedingsmaatregelen.
De benadeelde partijen vorderden vergoeding van materiële en immateriële schade. Tot de materiële schade rekenden zij advocaatkosten uit 2014 en 2018. Die kosten hielden verband met juridische bijstand voorafgaand aan de strafzaak, onder meer voor het verzamelen van bewijs, het versturen van sommatiebrieven en het onderhouden van contact met politie en instanties. De rechtbank heeft deze kosten toegewezen als vermogensschade en niet aangemerkt als proceskosten. Het hof bevestigde dat oordeel.
Middel
In cassatie zijn acht middelen aangevoerd. Het zevende middel richt zich specifiek tegen de toewijzing van de buitengerechtelijke advocaatkosten. De verdediging voert aan dat deze kosten aangemerkt hadden moeten worden als proceskosten, waarop artikel 532 Sv van toepassing is. Volgens die redenering kunnen dergelijke kosten niet als schade worden toegewezen in het strafproces, noch ten grondslag worden gelegd aan de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad grijpt deze zaak aan om te verduidelijken wanneer kosten van rechtsbijstand als buitengerechtelijke kosten kunnen worden aangemerkt die voor vergoeding in aanmerking komen als vermogensschade in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW. Deze verduidelijking is van belang omdat uitsluitend dergelijke vermogensschade kan worden toegewezen in het strafproces als onderdeel van de schade van de benadeelde partij (artikel 51f Sv). In dat geval kunnen die kosten ook worden betrokken bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel (artikel 36f Sr).
De Hoge Raad herhaalt dat vier voorwaarden gelden voor toewijsbaarheid van buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand:
er moet een condicio sine qua non-verband bestaan tussen de kosten en de strafbare gedraging van de verdachte;
de kosten moeten in voldoende causaal verband staan met het strafbare feit;
het moet redelijk zijn dat de benadeelde partij een deskundige (zoals een advocaat) inschakelt;
de kosten zelf moeten redelijk zijn.
Tegelijkertijd wijst de Hoge Raad op de beperking die volgt uit artikel 241 Rv in samenhang met artikel 6:96 lid 3 BW: als kosten van rechtsbijstand zien op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten (zoals het opstellen van de vordering tot schadevergoeding in het strafproces), dan gelden daarvoor uitsluitend de regels over proceskosten. In zo’n geval moet de rechter daarover een afzonderlijke beslissing nemen op grond van artikel 532 Sv en kunnen deze kosten niet als schade worden toegewezen.
De Hoge Raad maakt in dit arrest dus een expliciet onderscheid tussen twee soorten advocaatkosten:
Kosten van rechtsbijstand die niet zien op de procesinbreng van de benadeelde partij (zoals het opstellen van de civiele vordering tot schadevergoeding), maar zijn gemaakt in de periode voorafgaand aan het strafproces en die voldoen aan de vereisten van artikel 6:96 lid 2 BW. Deze kunnen worden aangemerkt als vermogensschade en komen in het strafproces voor vergoeding in aanmerking.
Kosten van rechtsbijstand die wel zien op proceshandelingen ten behoeve van de voeging in het strafproces. Deze vallen onder de proceskosten en kunnen niet als schade worden vergoed via een schadevergoedingsmaatregel.
De Hoge Raad stelt vast dat het hof – onder verwijzing naar het oordeel van de rechtbank – heeft geoordeeld dat de gevorderde advocaatkosten zien op werkzaamheden verricht in 2014 en 2018. Deze werkzaamheden hielden verband met het verzamelen van bewijs, het verzenden van sommatiebrieven, contact met politie en het verkrijgen van uittreksels. De rechtbank heeft uitdrukkelijk overwogen dat de kosten geen betrekking hebben op het opstellen en indienen van de civiele vorderingen tot schadevergoeding. Het hof heeft dit oordeel overgenomen.
Daarmee staat vast dat de betreffende advocaatkosten niet onder de proceskosten vallen in de zin van artikel 241 Rv en artikel 532 Sv, maar als buitengerechtelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen indien zij voldoen aan de vereisten van artikel 6:96 lid 2 BW. De Hoge Raad acht dit oordeel juridisch juist en voldoende gemotiveerd, mede gelet op de niet-betwiste stelling van de benadeelde partijen dat de belaging in beide jaren zo ernstig werd dat zij zich genoodzaakt zagen rechtsbijstand in te schakelen, terwijl in beide gevallen (aanvankelijk) geen vervolging plaatsvond.
De Hoge Raad wijst er ook op dat de oorspronkelijke formulering van het arrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, voor onduidelijkheid kon zorgen. In dit arrest wordt nu verduidelijking aangebracht: kosten van rechtsbijstand die niet zien op het proces en aan de eisen van artikel 6:96 lid 2 BW voldoen, kunnen wel degelijk als schade worden toegewezen en ten grondslag worden gelegd aan een schadevergoedingsmaatregel.
Het cassatiemiddel faalt.
Overige middelen
De eerste, derde, vierde en vijfde middelen hebben betrekking op procedurele aspecten van de behandeling in hoger beroep. Onder meer wordt geklaagd over het niet-aanhouden van de zaak, het gebrek aan effectieve rechtsbijstand en de beslissing om de zitting openbaar te laten plaatsvinden. Deze middelen worden gezamenlijk verworpen met toepassing van artikel 81 lid 1 RO, omdat beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtsontwikkeling niet vereist is.
Het tweede, zesde en achtste middel hebben eveneens betrekking op de civiele vorderingen van de benadeelde partijen, maar geven geen aanleiding tot vernietiging van het arrest.
Slotsom
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt daarmee dat buitengerechtelijke kosten van rechtsbijstand die voldoen aan de eisen van artikel 6:96 lid 2 BW, en die niet kwalificeren als proceskosten waarop artikel 532 Sv van toepassing is, als vermogensschade kunnen worden toegewezen in het strafproces. Daarmee kunnen deze kosten ook in aanmerking worden genomen bij de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. De beslissing biedt belangrijke verduidelijking ten aanzien van de grens tussen schadevergoeding en proceskosten bij vorderingen van benadeelde partijen in strafzaken.
Lees hier de volledige uitspraak.
