Faillissementsuitkering overstijgt vordering: rechtbank wijst ontnemingsvordering af
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 10 september 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:6066
De rechtbank wijst een ontnemingsvordering af in een zaak waarin de betrokkene eerder is veroordeeld voor verduistering en valsheid in geschrift. Via een faillissementsprocedure is ruim 47% van de schade aan schuldeisers vergoed. Het bedrag dat met de uitkering en kosten gemoeid is, overstijgt het gevorderde ontnemingsbedrag. Zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging stellen dat ontneming geen redelijk doel meer dient. De rechtbank concludeert dat het wederrechtelijk verkregen voordeel niet meer kan worden vastgesteld.
Context van de zaak
De rechtbank Zeeland-West-Brabant oordeelt op 10 september 2025 over een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie in een strafzaak tegen een natuurlijk persoon, geboren in 1963. Deze betrokkene is eerder door dezelfde rechtbank veroordeeld wegens verduistering en valsheid in geschrift. In die hoofdzaak wordt vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan strafbare gedragingen die tot financieel nadeel hebben geleid bij meerdere benadeelden.
In de nasleep van de strafzaak wordt een ontnemingsprocedure gestart om het wederrechtelijk verkregen voordeel af te romen. Parallel aan deze strafrechtelijke afdoening is door de betrokkene een faillissementsprocedure aangevraagd voor de vennootschap onder firma waarmee de strafbare feiten zijn gepleegd. Doel hiervan is naar eigen zeggen een zo eerlijk mogelijke schadevergoeding aan de benadeelden.
Ontnemingsvordering
In deze ontnemingszaak is geen sprake van een nieuwe tenlastelegging, maar van een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van het uit misdrijf verkregen voordeel, voortvloeiend uit de eerdere veroordeling voor verduistering en valsheid in geschrift.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie, mr. J.E.L. van der Steen, voert aan dat zij geen exact bedrag kan vaststellen aan wederrechtelijk verkregen voordeel, nu reeds een aanzienlijk deel van de schade is vergoed door betrokkene. Zij erkent dat betrokkene een groot bedrag heeft terugbetaald en dat het doel van de ontnemingsprocedure daardoor grotendeels is bereikt. Aangezien het resterende voordeel moeilijk vast te stellen is en het doel van de procedure – het afromen van ongeoorloofd voordeel – feitelijk niet meer aan de orde is, concludeert de officier van justitie dat de vordering kan worden afgewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging, gevoerd door mr. A.G. van den Biezenbos, stelt dat de curator in het faillissement reeds uitvoering heeft gegeven aan de herstelgedachte die ten grondslag ligt aan het ontnemingsrecht. Volgens de verdediging is een substantiële uitkering aan de schuldeisers gerealiseerd: ongeveer 47% van de vorderingen van de benadeelden is voldaan via het faillissement. Hiermee is naar het oordeel van de verdediging niet slechts gedeeltelijk, maar in ruime mate het bedrag dat het Openbaar Ministerie vordert, gecompenseerd. Bovendien brengt het faillissement extra kosten met zich mee, zoals het salaris van de curator en andere afwikkelingskosten. Alles afwegende verzoekt de verdediging de rechtbank om de vordering tot ontneming integraal af te wijzen.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het faillissement van de vennootschap onder firma door betrokkene zelf is aangevraagd met het oog op een zo gelijk mogelijke schadevergoeding aan de benadeelden. In het kader van deze faillissementsprocedure is uiteindelijk een uitkering aan de concurrente schuldeisers gerealiseerd van ruim 47%, hetgeen als een substantiële vergoeding van de geleden schade wordt aangemerkt. Tevens zijn er faillissementskosten gemaakt, waaronder het salaris van de curator.
De rechtbank stelt vast dat het totaalbedrag dat met de uitkering aan schuldeisers en de kosten van het faillissement gemoeid is, hoger ligt dan het door het Openbaar Ministerie gevorderde bedrag in de ontnemingsprocedure. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet zonder meer vaststellen dat er per saldo nog sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu de omvang van enig resterend voordeel niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld, acht de rechtbank het niet opportuun om een ontnemingsmaatregel op te leggen.
Conclusie
De ontnemingsmaatregel wordt niet opgelegd omdat het gevorderde bedrag reeds in ruime mate is gecompenseerd via het faillissement. De strafoplegging uit de hoofdzaak – een veroordeling wegens verduistering en valsheid in geschrift – blijft derhalve ongewijzigd en buiten beschouwing in deze beslissing.
Lees hier de volledige uitspraak.
