Vrijspraak voor fiscale (IB) fraude wegens niet het opgeven van voordeel uit aanmerkelijk belang. Veroordeling voor onder meer bedrieglijke bankbreuk.

Rechtbank Amsterdam 13 november 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:7916

Verdachte heeft een valse factuur laten opmaken, waarvan hij in privé heeft geprofiteerd en die door zijn toedoen in de administratie van bedrijf 1 is opgenomen. Vervolgens heeft hij feitelijk leidinggegeven aan een strafbare gedraging van bedrijf 1, erop neerkomende dat deze valse factuur beschikbaar is gesteld aan de Belastingdienst ten behoeve van een boekenonderzoek en strekkende tot verlaging van de belastingdruk binnen deze vennootschap. Daarnaast heeft verdachte zich als bestuurder van bedrijf 1 schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk. Bovendien heeft hij, hoewel hij daartoe wel wettelijk verplicht was, geen inlichtingen verstrekt op daartoe strekkende verzoeken van de curator.

Verdenking

Verdachte wordt verweten dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het

  1. niet opgeven van inkomsten uit aanmerkelijk belang in zijn aangiften Inkomstenbelasting 2003 en 2006;
  2. opmaken van een valse factuur;
  3. feitelijk leidinggeven aan het opnemen van een valse factuur in de administratie van bedrijf 1 en het vervolgens beschikbaar stellen van die factuur aan de fiscus;
  4. als bestuurder niet voldoen aan zijn verplichting deugdelijke administratie te voeren, bewaren en beschikbaar te stellen na faillietverklaring van bedrijf 1 (primair) ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, (subsidiair) idem, met uitzondering van het bestanddeel ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers;
  5. als bestuurder/commissaris van bedrijf 1 niet voldoen aan de inlichtingenplicht jegens de curator.

Feiten

De onderneming (bedrijf 1) is opgericht op 12 juli 2002. Per 2 oktober 2003 is bedrijf 2 enig aandeelhouder en per 17 oktober 2003 staan als bestuurders van bedrijf 1 ingeschreven, bedrijf 2 en verdachte. De enig aandeelhouder en bestuurder van bedrijf 2 sinds 14 mei 1991 is verdachte.

Bedrijf 1 is failliet verklaard per 23 juni 2009.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de feiten 1, 2, 3, 4 primair en 5 kunnen worden bewezen verklaard en heeft daartoe het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van feit 1, eerste gedachtenstreepje, heeft de officier van justitie gesteld dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het schip naam 1 in 2003 tot het bedrijfsvermogen van bedrijf 1 behoorde. De inkomsten uit de verkoop van dit schip, die verdachte in privé op zijn rekening ontving, had hij in zijn aangifte Inkomstenbelasting 2003 moeten vermelden als inkomsten uit aanmerkelijk belang, nu verdachte via zijn vennootschap bedrijf 2 100% aandeelhouder is van bedrijf 1.

Ten aanzien van feit 1, tweede gedachtenstreepje, kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat verdachte in 2006 een bedrag van € 50.000, dat ziet op een deelbetaling van het schip naam 2, contant heeft ontvangen. Dit bedrag is niet verantwoord in de boekhouding van bedrijf 1 of de moedermaatschappij bedrijf 2, noch in rekening-courant tussen bedrijf 1 en verdachte verwerkt. Verdachte heeft bewust onjuist zijn aangifte Inkomstenbelasting 2006 ingevuld, aangezien hij voornoemde inkomsten niet heeft opgenomen als inkomsten uit aanmerkelijk belang.

Met betrekking tot de feiten 2 en 3 heeft de officier van justitie gewezen op de bij bedrijf 3 in de administratie aangetroffen bescheiden die zien op de aankoop van een keuken door verdachte en de verklaring van persoon 1, keukenadviseur bij bedrijf 3. Daaruit kan worden afgeleid dat verdachte de keukenverkoper expliciet heeft gevraagd een splitsing te maken in de order, een gedeelte op zijn eigen naam en een gedeelte op naam van het bedrijf 1. Verdachte heeft verklaard dat hijzelf afnemer van de keuken was. De factuur op naam van bedrijf 1 is dus vals opgemaakt.

Vervolgens is deze factuur in de administratie van bedrijf 1 verwerkt en bij controle door de Belastingdienst door de administratief medewerkster aan de belastingambtenaren ter beschikking gesteld. Verdachte is hiervoor strafrechtelijk verantwoordelijk, omdat hij als feitelijk leidinggever van deze gedraging kan worden aan gemerkt.

Deze gedraging heeft plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon en verdachte had opzet op deze gedraging. Immers, hij wist dat het om een valse factuur ging en dat het boekenonderzoek plaats zou vinden.

Ten aanzien van feit 4 heeft de officier van justitie betoogd dat bedrijf 1 per 23 juni 2009 failliet is verklaard, dat de curator op 22 oktober 2009 aangifte heeft gedaan van bedrieglijke bankbreuk en dat uit de brieven die door de curator aan verdachte zijn gestuurd blijkt dat, ondanks herhaalde verzoeken tot verstrekking van de administratie van bedrijf 1, verdachte niet voldoende gevolg aan die verzoeken heeft gegeven. Dit heeft ertoe geleid dat het voor de curator niet mogelijk was om de vermogenspositie van bedrijf 1 vast te kunnen stellen, noch wie de debiteuren in het faillissement waren en vast te stellen of sprake was van bevoordeling van specifieke crediteuren. Verdachte heeft verklaard dat hij wel aan alle verplichtingen heeft voldaan. Opvallend is daarom dat delen van de door de curator specifiek gevraagde administratie bij hem thuis zijn aangetroffen bij de doorzoeking van zijn woning in november 2009. Kortom, het staat vast dat verdachte, als bestuurder, niet heeft voldaan aan de op hem rustende verplichting ten opzichte van het voeren van een deugdelijke administratie.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte moedwillig een onvolledige administratie heeft verstrekt. Ook is van het boekenonderzoek in 2008/2009 bij de curator geen melding gemaakt. Daar komt bij dat de curator het vermoeden had dat sprake was van onttrekkingen aan de boedel. Gelet op de bewezenverklaring van de feiten 1 tot en met 3 heeft de officier van justitie betoogd dat verdachte belastingfraude pleegde en niet wilde dat de curator daar van op de hoogte raakte. De belastingfraude zag op onttrekkingen aan de vennootschap en onzakelijke transacties die er in de kern toe leidden dat de vennootschap verarmde waardoor schuldeisers worden benadeeld. Dit leidt tot de conclusie dat de primair ten laste gelegde bedrieglijke bankbreuk kan worden bewezen verklaard.

Ten aanzien van feit 5 heeft de officier van justitie verwezen naar hetgeen zij bij feit 4 heeft bepleit en benadrukt dat verdachte, ondanks herhaalde verzoeken van de curator daartoe, opzettelijk niet alle gevraagde stukken heeft verstrekt.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft verzocht om verdachte vrij te spreken van het onder de feiten 1, 4 primair en subsidiair en 5 ten laste gelegde en daartoe het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van feit 1, eerste gedachtenstreepje, heeft de raadsman primair betoogd dat het schip naam 1 nimmer tot de handelsvoorraad van bedrijf 1 heeft behoord; verdachte heeft het casco van het schip in privé gekocht en betaald en ook privé de opdracht gegeven om het af te bouwen. Er is dus geen sprake van inkomsten uit aanmerkelijk belang en er is ook geen onjuiste informatie in de aangifte Inkomstenbelasting 2003 opgenomen. Verdachte heeft ten aanzien van feit 1, tweede gedachtenstreepje, verklaard dat hij de laatste betalingstermijn van € 50.000 nooit heeft ontvangen.

Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte nooit opzet op het onjuist of onvolledig invullen van de belastingaangiften heeft gehad. Immers, verdachte heeft zijn aangiften nooit zelf opgemaakt, maar dit door zijn boekhouder persoon 2 laten doen.

Met betrekking tot feit 4 primair en subsidiair heeft de raadsman bepleit dat vanaf de datum waarop het faillissement is uitgesproken de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn faillissementsvermogen verliest en de curator wordt belast met het beheer en de vereffening daarvan. Dat betekent dat de onder het eerste gedachtenstreepje ten laste gelegde verplichting van het voeren van een administratie niet meer bestond.

Aan de onder het tweede gedachtenstreepje genoemde verplichting tot het bewaren van de administratie heeft verdachte ook voldaan. De gehele administratie is bij verdachte thuis aangetroffen tijdens de doorzoeking.

Ten aanzien van het onder het derde gedachtenstreepje genoemde niet afgeven van stukken aan de curator heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat dit niet opzettelijk is gebeurd. Verdachte had niet begrepen dat de curator ook nog andere stukken nodig had dan die reeds door hem waren verstrekt.

Voorts heeft de raadsman ten aanzien van feit 4 primair betoogd dat geen sprake was van een oogmerk tot het bedrieglijk verkorten van de rechten van de schuldeisers.

Met betrekking tot feit 5 heeft de raadsman verwezen naar hetgeen hij bij feit 4 ten aanzien van het derde gedachtenstreepje heeft bepleit en benadrukt dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij alle benodigde stukken aan de curator had overhandigd. Hij heeft nimmer de opzet gehad om de curator te negeren.

Ten aanzien van de feiten 2 en 3 heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Voor feit 3 heeft hij voorts opgemerkt dat sprake is van een voortgezette handeling die voortvloeit uit het reeds onder feit 2 ten laste gelegde feit.

Het oordeel van de rechtbank

Vrijspraak ten aanzien van feit 1

De aangifte Inkomstenbelasting 2003 (eerste gedachtenstreepje)

Allereerst staat ter beoordeling of het schip naam 1 op het moment van de verkoop tot het bedrijfsvermogen van bedrijf 1 behoorde.

Verdachte heeft dit ter terechtzitting betwist en, kort samengevat, het volgende verklaard. Nog voordat bedrijf 1 is opgericht en de werf in Roemenië heeft overgenomen, heeft verdachte met de toenmalige eigenaar van de werf, persoon 3 afgesproken dat een oud casco dat daar lag voor verdachtes rekening en risico afgebouwd zou worden. Verdachte heeft zelf alle kosten van de bouw van die boot, de naam 1 genaamd, betaald. Toen de boot gereed was, heeft hij deze op zijn kosten ingevoerd in de Europese Unie. Later heeft verdachte de boot op zijn naam verkocht.

Noch uit de door de officier van justitie in haar requisitoir aangehaalde bewijsmiddelen, noch uit de overige stukken van het dossier of het verhandelde ter terechtzitting kan de rechtbank afleiden dat het schip op het moment van de verkoop aan bedrijf 1 toebehoorde. De naam 1 komt voor op een document betreffende de productieplanning 2000-2001 van bedrijf 1, maar dat is op zich niet in strijd met het door de verdachte geschetste scenario. Het schip staat op enig moment vermeld als “onderhanden werken” op een document van bedrijf 2, viel in 2002 onder de door bedrijf 1 verzekerde jachten en bedrijf 1 wordt als “receiver” genoemd op een document. Uit de inhoud van deze documenten kan evenwel niet zonder meer de conclusie worden getrokken dat de naam 1 ten tijde van de verkoop tot het bedrijfsvermogen van bedrijf 1 behoorde.

Daarentegen bevindt zich in het dossier een aantal documenten die het door verdachte geschetste scenario ondersteunen: een verkoopovereenkomst waarin verdachte als verkoper wordt vermeld; een vaarbewijs waarin verdachte als eigenaar van de naam 1 wordt vermeld en het eerder aangehaalde document waar bedrijf 1 weliswaar als “receiver” wordt genoemd, maar waar bij staat “for verdachte”.

Dit leidt er toe dat fiscaalrechtelijk niet vast is komen te staan dat de naam 1 ten tijde van de verkoop in 2003 tot het bedrijfsvermogen van bedrijf 1 behoorde. Met betrekking tot de verkoop van dit schip kan dus niet worden gezegd dat verdachte inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft genoten. Het gevolg daarvan is dat het verwijt dat verdachte wordt gemaakt, namelijk dat hij geen inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft opgegeven bij zijn aangifte Inkomstenbelasting 2003, niet kan worden bewezen.

De aangifte Inkomstenbelasting 2006 (tweede gedachtenstreepje)

Verdachte wordt verweten dat hij een deelbetaling met betrekking tot de verkoop van het schip naam 2 in contanten in ontvangst heeft genomen zonder dit bedrag op de aangifte Inkomstenbelasting 2006 op te geven als inkomsten uit aanmerkelijk belang.

Niet in geschil is dat het schip waarop deze deelbetaling ziet, tot het bedrijfsvermogen van bedrijf 1 behoorde. Vervolgens dient te worden vastgesteld of verdachte een deel van de verkoopprijs, groot € 50.000, heeft ontvangen.

Dat verdachte dit bedrag zou krijgen, staat vermeld in een document genaamd “statement payments, persoon 4/ 051Y”. De rechtbank is van oordeel dat dit overzicht slechts kan worden geduid als een aanwijzing dat het de bedoeling was dat verdachte voornoemd bedrag in Wenen in contanten in ontvangst zou nemen. Uit het dossier, noch het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat deze betaling ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft ontkend dat hij het bedrag ooit heeft ontvangen.

Het gevolg daarvan is dat het verwijt dat verdachte wordt gemaakt, namelijk dat hij geen inkomsten uit aanmerkelijk belang heeft opgegeven bij zijn aangifte Inkomstenbelasting 2006, niet kan worden bewezen.

Conclusie

De rechtbank acht niet bewezen wat onder feit 1 is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

Ten aanzien van de feiten 2 en 3

In de administratie van bedrijf 1 is een factuur van bedrijf 3 gericht aan bedrijf 1 aangetroffen. Deze factuur heeft betrekking op de aankoop van keukenapparatuur ten behoeve van (de woning van) verdachte, in wiens woning de keukenapparatuur ook is geleverd.

Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat bedrijf 1 al klant was bij bedrijf 3 toen hij voor privédoeleinden keukenmeubelen en –apparatuur bestelde. Hij heeft twee verschillende verklaringen gegeven voor het feit dat de factuur voor door hem in privé aangekochte apparatuur aan bedrijf 1 is gericht. De eerste verklaring is dat het ‘is fout gegaan’ bij de tenaamstelling; de factuur had aan hem gericht moeten worden en niet aan de vennootschap. De tweede verklaring is dat hij ‘in hoogmoed’ bij bedrijf 3 heeft gezegd dat het hem niet uitmaakte of zij de factuur aan hem richtte of aan bedrijf 1; hij zou toch degene zijn die de factuur feitelijk zou betalen. Indien de factuur op naam van bedrijf 1 was gesteld – zoals het geval is – dan had deze in de rekening-courant tussen bedrijf 1 en verdachte moeten worden opgenomen en dat is niet gebeurd, aldus verdachte.

De verklaringen van verdachte worden weersproken door de inhoud van het dossier en de verklaring die persoon 1 heeft afgelegd. persoon 1 heeft namelijk verklaard dat hij bij de aankoop van een keuken door verdachte en zijn echtgenote een eerste order op naam van verdachte heeft gemaakt en dat verdachte hem daarna heeft verzocht om de order te splitsen en alle keukenapparatuur op naam van bedrijf 1 te zetten. Dat heeft persoon 1 vervolgens gedaan.

In de orderbevestiging op naam van bedrijf 1 staat alle keukenapparatuur vermeld die ook in de oorspronkelijke order op naam van verdachte is opgenomen. Dit gegeven strookt niet met de verklaring van verdachte dat het slechts ‘niet goed is gegaan’ met de tenaamstelling van de factuur en ondersteunt de verklaring van persoon 1.

Kortom, de keukenapparatuur wordt in opdracht van verdachte onterecht gefactureerd aan bedrijf 1 in plaats van aan verdachte. Verdachte heeft derhalve opzettelijk een valse factuur doen opstellen door persoon 1.

Medeplegen

Medeplegen vereist bewuste en nauwe samenwerking. Dit houdt in dat medeplegers willens en wetens, dus met opzet, samenwerken tot het verrichten van de delictuele gedraging. Dat bij persoon 1 dit (voorwaardelijk) opzet aanwezig was, valt uit de bewijsmiddelen niet af te leiden, zodat hij niet als medepleger kan worden aangemerkt. Dat overigens sprake was van het tenlastegelegde medeplegen is evenmin gebleken. Verdachte zal derhalve voor dit bestanddeel worden vrijgesproken.

Conclusie

De rechtbank acht het onder feit 2 ten laste gelegde bewezen, met uitzondering van het bestanddeel ‘medeplegen’.

Voorts ten aanzien van feit 3

Feitelijk leidinggeven

De eerste vraag die in dit verband beantwoord dient te worden is of de verweten gedraging van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon kan worden toegerekend. Volgens vaste jurisprudentie vindt vaststelling van daderschap van rechtspersonen plaats aan de hand van het criterium van de redelijke toerekening. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.

Per brief van 4 februari 2008 aan bedrijf 1 heeft de Belastingdienst een boekencontrole aangekondigd en meegedeeld dat de volledige administratie van bedrijf 1 over de jaren 2003 tot en met 2007 op 4 maart 2008 op het kantoor van de onderneming aanwezig diende te zijn.

Zoals overwogen met betrekking tot feit 2 is in de administratie van bedrijf 1 een factuur van bedrijf 3 gericht aan bedrijf 1 aangetroffen, waarvan de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat deze vals is. Persoon 5, office manager bij bedrijf 1, heeft deze factuur in het kader van voornoemde boekencontrole aan ambtenaren van de Belastingdienst ter beschikking gesteld. Dit ter beschikking leggen van administratie van de rechtspersoon ten behoeve van een verzoek aan de rechtspersoon past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en is de rechtspersoon dienstig geweest in het door deze uitgeoefende bedrijf. Bovendien kon de rechtspersoon erover beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard. Het ter beschikking stellen van de valse factuur aan de ambtenaren van de Belastingdienst kan op grond van het voorgaande aan bedrijf 1 worden toegerekend.

De volgende vraag is of verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend. Verdachte was bestuurder en (indirect) aandeelhouder van bedrijf 1 (zoals reeds in rubriek 4.1 is vermeld). Bovendien besliste hij ook feitelijk op welke wijze stukken werden geadministreerd en droeg hij binnen de rechtspersoon de volle verantwoordelijkheid voor de administratie.

Uit het overwogene ten aanzien van feit 2 volgt dat verdachte wist dat de valse factuur onderdeel uitmaakte van de administratie van bedrijf 1, nu hij zelf deze factuur ten name van bedrijf 1 had laten opmaken en deze factuur dus door zijn toedoen terecht was gekomen in die administratie. Ook wist hij van het boekenonderzoek af, aangezien de controleambtenaar van de Belastingdienst hierover meerdere malen contact heeft gehad met een medewerker op het kantoor van bedrijf 1. Derhalve wist verdachte dat de administratie door bedrijf 1 ter beschikking zou dienen te worden gesteld aan de Belastingdienst en tevens dat de valse factuur onderdeel van die administratie vormde. Het aldus ter beschikking stellen van de valse factuur aan de Belastingdienst strekte ertoe dat er te weinig belasting werd geheven bij bedrijf 1; de omzetbelasting over de keukenapparatuur is immers ten onrechte in vooraftrek gebracht en de winst van de vennootschap is dus te laag aangegeven.

Verdachte heeft niettemin in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggever aan bedrijf 1 maatregelen ter voorkoming van het doen verstrekken van de valse factuur aan de Belastingdienst achterwege gelaten, hoewel hij daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden was. Hij heeft aldus bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedraging zich voordeed.

Gelet op de bovenomschreven interne organisatie en taak en verantwoordelijkheden van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat ditzelfde voorwaardelijk opzet van verdachte aan bedrijf 1 dient te worden toegerekend.

Medeplegen

Het ten laste gelegde medeplegen is door de officier van justitie niet nader gemotiveerd en ook overigens niet uit de bewijsmiddelen te destilleren. Verdachte dient dan ook voor dat bestanddeel te worden vrijgesproken.

Conclusie

De rechtbank acht het onder feit 3 ten laste gelegde bewezen, met uitzondering van het bestanddeel ‘medeplegen’.

Ten aanzien van de feiten 4 en 5

De curator persoon 6 heeft op 29 juni 2009 een gesprek gehad met verdachte. Daarbij heeft verdachte mondeling toegezegd diverse stukken uit de administratie van bedrijf 1 aan te leveren, waaronder de bankafschriften en verkoopfacturen vanaf 1 januari 2008.

Vervolgens heeft de curator vier brieven, gedateerd 10 augustus 2009, 26 augustus 2009, 17 september 2009 en 28 september 2009, aan verdachte gestuurd inhoudende het (herhaalde) verzoek om een telefoonnummer op te geven waarop hij bereikbaar is, om contact met de curator op te nemen en om bepaalde stukken te overhandigen. In zijn eerste brief heeft de curator meegedeeld dat hij bij gebrek aan contact zijn werkzaamheden niet op correcte wijze kan uitvoeren. In zijn derde brief heeft de curator daar wederom op gewezen.

Op 19 oktober 2009 is verdachte op het kantoor van de curator geweest. De curator was tijdens dat bezoek niet aanwezig, dus heeft verdachte een aantal stukken uit de administratie aan een kantoormedewerkster overhandigd. De ingeleverde stukken bevatten niet de bankbescheiden, debiteurenlijst, jaarstukken 2008 en andere primaire bescheiden als in- en verkoopfacturen, waar de curator om gevraagd had. De ingeleverde administratie was voor de curator onvoldoende om de vermogenspositie van bedrijf 1 vast te kunnen stellen. Daarom heeft hij op 22 oktober 2009 aangifte gedaan van bedrieglijke bankbreuk door verdachte.

Op 27 november 2009 heeft een doorzoeking op het woonadres van verdachte, adres, te plaats, plaatsgevonden. Daarbij is een grote hoeveelheid administratie van bedrijf 1 in beslag genomen, te weten bankbescheiden Rabobankrekening 2008, verkoopfacturen 2008 en kopie inkoopfacturen 2008, zijnde bescheiden die de curator blijkens zijn verklaring reeds voor de doorzoeking bij verdachte had opgevraagd.

Op 27 november 2009 heeft verdachte verklaard: “Alles wat hij (de rechtbank begrijpt: de curator) wilde, heeft hij gehad van mij. Wat hij graag wil hebben, zijn debiteurenoverzichten, maar die zijn er niet.” Op de vraag later in het verhoor of verdachte bekend was met de debiteuren ten tijde van het faillissement en of hij geld had geïncasseerd van debiteuren, antwoordde verdachte: “Neen, ik weet niet wie de debiteuren in het faillissement zijn en ik heb nog geen gelden van debiteuren geïncasseerd”.

Ter terechtzitting heeft verdachte wederom verklaard dat er geen lijst met openstaande debiteuren bestond. Verdachte gaf hiervoor als verklaring dat de bouw van een boot in fasen verliep en dat er telkens per termijn betaald moet zijn voordat er met een volgende fase van de afbouw van een schip werd voortgegaan, zodat pas als de opdrachtgever een termijn had betaald, de volgende fase van start ging.

Ter terechtzitting heeft verdachte tevens verklaard dat hij in oktober 2009 de volledige boekhouding op het kantoor van de curator heeft afgeleverd, dat hij heeft gevraagd of dat afdoende was en dat hij nooit heeft begrepen dat de curator nog andere documenten wenste te ontvangen. Verdachte heeft bovendien verklaard dat hij wel op de brieven van de curator heeft gereageerd en dat de curator stukken waar hij om vroeg niet nodig had.

Voorts ten aanzien van feit 4

Het niet voeren van de administratie (eerste gedachtenstreepje)

Onder het eerste gedachtenstreepje wordt verdachte verweten dat hij de administratie van bedrijf 1 niet zodanig heeft gevoerd dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van bedrijf 1 konden worden gekend. De ten laste gelegde periode betreft een periode die aanvangt per de datum van de faillietverklaring, te weten op 23 juni 2009. Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de verplichting tot het voeren van een volledige en deugdelijke administratie na faillietverklaring niet meer tot de taak van de bestuurder – in casu: verdachte – behoort. De in artikel 2:10 BW genoemde plicht om een administratie te voeren, houdt immers op vanaf het faillissement van de rechtspersoon. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.

Het niet bewaren van de administratie (tweede gedachtenstreepje)

Met betrekking tot het onder het tweede gedachtenstreepje van het ten laste gelegde overweegt de rechtbank dat blijkens de bewijsmiddelen uiteindelijk pas bij de huiszoeking in de privéwoning van verdachte de nog ontbrekende door de curator opgevraagde stukken werden aangetroffen, zij het met uitzondering van de door de curator opgevraagde debiteurenlijst.

De rechtbank acht de verklaringen van verdachte omtrent het ontbreken van een debiteurenlijst, zoals hierboven weergegeven, onvoldoende consistent en niet aannemelijk. Ook indien wordt uitgegaan van de door verdachte beschreven (doch niet met stukken onderbouwde) fasegewijze oplevering, facturering en betaling, ligt het immers voor de hand dat openstaande en betaalde rekeningen worden geadministreerd. Dit sluit dus – de noodzaak van – het bestaan van een debiteurenadministratie bij bedrijf 1 bepaald niet uit. Voor zover verdachte heeft verklaard dat er na faillissement geen debiteurenlijst was omdat de onderneming geen debiteuren met openstaande rekeningen had, acht de rechtbank deze verklaring ongeloofwaardig. De administratie van bedrijf 1 zou minst genomen een debiteurenlijst moeten bevatten, ook al zouden er geen openstaande rekeningen op staan.

De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat bij bedrijf 1 een debiteurenadministratie gevoerd had dienen te worden, en dat deze

  • of níet is gevoerd voorafgaand aan het faillissement zodat verdachte zich impliciet in de onmogelijkheid heeft gesteld deze te bewaren vanaf het faillissement,
  • of wèl is gevoerd maar vervolgens niet is bewaard.

In beide gevallen heeft verdachte niet voldaan aan zijn verplichting als bestuurder tot het bewaren van de gehele administratie.

Het niet uitleveren van de administratie (derde gedachtenstreepje)

Uit de hierboven opgenomen feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte niet heeft voldaan aan herhaalde verzoeken van de curator in het faillissement om onderdelen van de administratie van bedrijf 1 aan hem heeft uit te leveren, zoals onder het derde gedachtenstreepje ten laste is gelegd. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de curator aan verdachte tijdens de bespreking op 29 juni 2009 en wederom per brief van 28 september 2009 heeft verzocht om specifieke documenten uit de administratie. Op 19 oktober 2009 is weliswaar alsnog een deel uitgeleverd, maar niet alle gevraagde bescheiden. De ingeleverde stukken bevatten niet de bankbescheiden, debiteurenlijst, jaarstukken 2008 en andere primaire bescheiden zoals in- en verkoopfacturen, waar de curator om gevraagd had. De rechtbank constateert dat bij de doorzoeking van de woning van verdachte op 27 november 2009 documenten in beslag zijn genomen waar de curator om had verzocht, zoals verkoopfacturen en rekeningafschriften die betrekking hadden op het jaar 2008. Verdachte heeft dus, ondanks diverse verzoeken van de curator daartoe, deze stukken niet aan de curator uitgeleverd, terwijl deze wel beschikbaar waren. Bovendien is, zoals hiervoor is overwogen, de opgevraagde debiteurenlijst niet verstrekt aan de curator. Het verweer dat verdachte alles aan de curator heeft gegeven wat de curator wilde hebben, wordt dan ook verworpen.

Het verweer dat de curator om stukken vroeg die hij niet nodig had, kan evenmin slagen. De rechtbank acht aannemelijk dat de door de curator gevraagde en niet ontvangen stukken essentieel waren voor het vaststellen van de vermogenspositie van bedrijf 1 door de curator met het oog op een prudente afwikkeling van het faillissement, hetgeen verdachte moet hebben geweten dan wel had behoren te begrijpen.

Dat verdachte wel gereageerd zou hebben op de brieven van de curator blijkt – behalve uit de verklaring van verdachte – nergens uit en is bovendien in strijd met zijn eigen eerdere verklaring dat hij twee brieven van de curator niet heeft geopend. Het verweer dat het niet beschikbaar stellen van deze stukken niet opzettelijk is gebeurd, mist derhalve feitelijke grondslag en wordt reeds daarom verworpen.

Bedrieglijke bankbreuk

De volgende vraag die in het kader van het ten laste gelegde moet worden beantwoord, is of verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon. De raadsman heeft ten verwere aangevoerd dat hiertoe geen oogmerk bestond bij verdachte. De rechtbank verwerpt dit verweer. Het volgende is hiervoor redengevend.

De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende, aan artikel 341 Sr ontleende bewoordingen "ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers" brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat het handelen van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan.

Dat het niet op vordering van de curator uitleveren van de bestaande administratie de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers heeft doen ontstaan, moge duidelijk zijn en moet worden beschouwd als een feit van algemene bekendheid. Zonder de uit de administratie voortvloeiende informatie had de curator geen zicht op de baten en lasten van bedrijf 1, kon hij niet vaststellen wat de vermogenspositie was van deze vennootschap, wie de debiteuren waren in het faillissement, of er onttrekkingen aan de boedel waren geweest, of er bevoordeling van specifieke crediteuren had plaatsgevonden en of er ten behoeve van de boedel nog gelden te verkrijgen waren.

De rechtbank leidt bovendien uit de bewijsmiddelen af dat verdachte in zijn hoedanigheid van bestuurder van bedrijf 1 tijdens de hem verweten gedraging de voornoemde aanmerkelijke kans dat de schuldeisers door de gedraging zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden bewust heeft aanvaard. Hiertoe wordt het volgende overwogen.

Verdachte had weet van het faillissement en het tekort daarin. Verdachte heeft niettemin, zoals hiervoor is overwogen, niet zijn gehele administratie bewaard en ondanks herhaalde verzoeken van de curator niet voldaan aan zijn gehoudenheid stukken uit de administratie tevoorschijn te brengen en uit te leveren. De curator heeft verdachte er in zijn eerste brief al op gewezen dat hij zonder contact zijn werkzaamheden niet correct kon uitvoeren en heeft verdachte er in zijn derde brief bovendien mee geconfronteerd dat hij concrete informatie miste en dat dit tot schade kon leiden. Verdachte heeft dus moeten weten wat het belang hiervan was. Uit de bewijsmiddelen volgt echter dat verdachte hardnekkig is geweest in het niet geven van inlichtingen aan de curator, waarvoor hij bovendien redenen geeft die niet steekhoudend zijn. Dit klemt temeer nu aan de curator uiteindelijk op 19 oktober 2009 weliswaar informatie werd verstrekt, welke evenwel nog altijd onvolledig was, terwijl vervolgens tijdens de huiszoeking op het privéadres die informatie grotendeels wel werd gevonden. Dit duidt op het moedwillig en langdurig achterhouden van relevante informatie. Daar komt bij dat verdachte na faillissementsdatum de post, in het bijzonder brieven van de curator, niet openmaakte.

De curator heeft verklaard dat verdachte telefonisch niet te bereiken was, dat het telefoonnummer op enig moment buiten bedrijf blijkt te zijn, dat verdachte de naam van zijn boekhouder niet kon geven en dat verdachte een verkeerd telefoonnummer van zijn boekhouder heeft doorgegeven. Ook heeft verdachte geen melding gemaakt van het boekenonderzoek dat de Belastingdienst uitvoerde. De curator had het vermoeden dat er sprake was van onttrekkingen aan de boedel, maar kon dit niet aantonen bij gebrek aan administratie.

Daarnaast heeft persoon 5 verklaard dat het reeds in de periode voor het faillissement voorkwam dat er geen geld was om betalingen te verrichten. In dat geval overlegde zij met verdachte hoe ze de diverse crediteuren een beetje konden betalen om één en ander te rekken.

Op basis van dit samenstel van omstandigheden en gedragingen en bij gebreke van contra-indicaties neemt de rechtbank aan dat hier geen sprake was van een incidentele slordigheid dan wel onkundigheid, maar dat verdachte in zijn hoedanigheid van bestuurder van bedrijf 1 met zijn gedraging tenminste de aanmerkelijke kans op benadeling van schuldeisers bewust heeft aanvaard.

Daarmee is de ten laste gelegde bedrieglijke bankbreuk bewezen.

Conclusie

Verdachte heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van bedrijf 1 niet voldaan aan zijn verplichting de gehele administratie van bedrijf 1 te bewaren en aan de curator uit te leveren na daartoe strekkende verzoeken. Hierdoor was sprake van aanmerkelijke kans op nadeel voor de schuldeisers van de rechtspersoon. Verdachte heeft die kans bewust aanvaard. De onder feit 4 primair ten laste gelegde bedrieglijke bankbreuk dient daarom bewezen verklaard te worden.

Verdachte heeft als bestuurder zonder geldige reden geweigerd de vereiste inlichtingen te geven aan de curator, hetgeen leidt tot een bewezenverklaring van feit 5.

Medeplegen

Voor zover ten aanzien van de feiten 4 en 5 het medeplegen daarvan ten laste is gelegd, overweegt de rechtbank dat de officier van justitie dit niet nader heeft gemotiveerd. Ook overigens valt uit de bewijsmiddelen niette destilleren dat deze feiten in vereniging zijn gepleegd. Dit brengt mee dat verdachte voor dit bestanddeel van de feiten 4 en 5 zal worden vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Voortgezette handeling van

    • Feit 2: valsheid in geschrift;

en

    • Feit 3: opzettelijk een feit begaan, omschreven in artikel 68, tweede lid, onderdeel c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

Eendaadse samenloop van

    • Feit 4 primair: als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard terwijl hij ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers als in artikel 10 lid 1 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek bedoeld;

en

    • Feit 5: als bestuurder van een rechtspersoon, welke in staat van faillissement is verklaard, wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen, zonder geldige reden weigeren de vereiste inlichtingen te geven.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van 180 uur.

In strafverzwarende zin weegt de rechtbank ook mee de ontwijkende proceshouding van verdachte, in het bijzonder ten aanzien van de strafbare feiten die zien op het niet verstrekken van inlichtingen en schriftelijke stukken aan de curator ten behoeve van de afwikkeling van het faillissement.

Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank in strafmatigende zin meegewogen dat verdachte zelf een grote verliezer is in die zin dat de overname van bedrijf 1 voor hem op een financieel debacle is uitgelopen. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte zichzelf ten koste van de boedel door middel van onttrekkingen heeft verrijkt. Daarnaast is, hoewel door het handelen van verdachte de kans op verkorting van de rechten van schuldeisers is ontstaan en bewust door verdachte is aanvaard, de rechtbank niet gebleken van omvangrijk daadwerkelijk financieel nadeel. Voorts zijn de persoonlijke omstandigheden van verdachte in aanmerking genomen, in het bijzonder de inval waarmee verdachte, ruim een jaar na de doorzoeking van zijn huis, met vertoon van macht uit zijn woning is opgehaald en waarvan de rechtbank de dwingende noodzaak niet is gebleken.

Daarnaast wordt meegewogen de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde, van het medeplegen zoals ten laste gelegd onder de feiten 2 tot en met 5, alsmede de samenloopbepalingen die van toepassing zijn op feit 2 en 3, respectievelijk 4 en 5.

Bovendien houdt de rechtbank rekening met het feit dat de redelijke termijn is overschreden.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

De curator als milieuvervuiler. De positie van de curator bij bestuursrechtelijke handhaving van milieuvoorschriten

De curator wordt regelmatig geconfronteerd met een failliete onderneming die voor faillissement milieuovertredingen heeft begaan die daarna voortduren. Meestal hebben de overtredingen al aandacht van de overheid, die een handhavingstraject heeft opgestart tegen de failliete onderneming. De curator wordt dus geconfronteerd met een boedel waarin zich een inrichting bevindt die milieuovertredingen heeft begaan. Hiervoor wordt hij vervolgens door de overheid aangeschreven; de curator moet de overtredingen ongedaan maken. Daar waar curatoren zelf actief milieuovertredingen (doen) begaan, speelt een andere problematiek. In deze bijdrage wordt ingegaan op de voortdurende milieuovertreding; een toestand die strijdig is met de milieuwetgeving (waaronder bijvoorbeeld de omgevingsvergunning), welke toestand is ontstaan voor faillissement en die na faillissement voortduurt.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^

Faillissementsfraude, strafmaatappel

Gerechtshof Amsterdam 24 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4674

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, alsmede tot een geldboete ter hoogte van € 50.000,00, subsidiair 285 dagen hechtenis. Voorts heeft de rechtbank gelast dat de uitspraak openbaar wordt gemaakt in het dagblad De Telegraaf op de door de rechtbank bepaalde wijze met een veroordeling van de verdachte tot het betalen van de kosten van voornoemde publicatie, begroot op € 2500,00, bij gebreke van betaling te vervangen door 35 dagen hechtenis.

Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.

Standpunt AG

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van 2 jaren en tot een geldboete ter hoogte van € 50.000,00, subsidiair 285 dagen hechtenis. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat het hof de openbaarmaking zal gelasten van de uitspraak op de door de rechtbank gelaste wijze.

Standpunt verdediging

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte niet gebaat is bij een gevangenisstraf zoals deze in eerste aanleg is opgelegd en dat hij niet de middelen heeft de opgelegde geldboete te betalen. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman naar voren gebracht dat de verdachte zijn leven een positieve wending heeft gegeven, hetgeen ook blijkt uit het feit dat hij reeds 8 jaren niet meer in contact is geweest met politie of justitie in verband met nieuwe strafbare feiten. Een gevangenisstraf zou die positieve wending weer kunnen doorbreken. Gelet op de huidige draagkracht van de verdachte, kan voorts een geldboete ter hoogte van € 50.000,00 niet in redelijkheid aan de verdachte worden opgelegd.

Oordeel hof

De verdachte heeft zich als adviseur voor noodlijdende bedrijven geprofileerd maar heeft zich in die rol als feitelijk leidinggevende van de in financiële moeilijkheden verkerende vennootschap schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk door het faillissement en de leegverkoop van de B.V. enkel te bespoedigen en de nog aanwezige gelden weg te sluizen. Tevens hebben verdachte en zijn medeverdachten ervoor gezorgd dat de administratie van het bedrijf is weggehaald en niet meer aan de curator ter beschikking kon worden gesteld. Door het op dergelijke wijze ondermijnen van het faillissementssysteem wordt het vertrouwen dat kredietverlening vereist, beschaamd en wordt de vermogenspositie van schuldeisers geschaad. Het hof rekent dit de verdachte aan.

Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 1 september 2014 is de verdachte eerder voor soortgelijke frauduleuze handelingen onherroepelijk veroordeeld. Dit weegt in het nadeel van de verdachte. Het spreekt echter voor de verdachte dat hij is verschenen ter terechtzitting in hoger beroep en een verklaring heeft afgelegd. Het hof ziet mitsdien aanleiding een voorwaardelijk strafdeel op te leggen, maar acht het van belang, gelet op de justitiële documentatie van de verdachte, dat het voorwaardelijk strafdeel als stok achter de deur van substantiële duur is. Het hof zal daarom te dezen de advocaat-generaal volgen ten aanzien van de gevangenisstraf.

Tijdens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte aangevoerd dat zijn persoonlijk faillissement eind 2010 is opgeheven. Thans heeft de verdachte een aanzienlijke schuld bij de Nationale Nederlanden. Het gaat om € 300.000,00 en ‘een beetje’, aldus de verdachte. Zijn belastingschuld heeft hij voor een gering bedrag kunnen kwijten na een overeenkomst met de belastingdienst, welke, naar verdachtes eigen zeggen, behelst dat hij niet meer mag handelen in besloten vennootschappen. De verdachte kan nog wel eigen onderneming(en) starten en hij is thans nog altijd bestuurder van verscheidene (in ieder geval twee) vennootschappen. Ook heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij (ongeveer) € 400.000,00 in een beleggingspolis heeft zitten, waarmee hij voornemens is zijn schuld bij de Nationale Nederlanden af te lossen.

Nu het draagkrachtverweer van de verdediging niet onderbouwd is, noch getoetst kan worden op grond van door de verdediging overgelegde stukken – evenmin met betrekking tot de overeenkomst die de verdachte met de belastingdienst heeft gesloten –, gaat het hof uit van de hiervoor weergegeven informatie. Bij deze stand van zaken ziet het hof geen aanleiding de in eerste aanleg opgelegde geldboete te matigen.

Het hof ziet, mede gelet op het tijdsverloop, geen aanleiding de openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak te gelasten overeenkomstig het bepaalde in artikel 349 van het Wetboek van Strafrecht. Bovendien is ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gekomen dat verdachtes reputatie via de gebruikelijke digitale zoekmachines gemakkelijk te vinden is. Een openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak sorteert dan ook geen effect dat van enige meerwaarde kan zijn.

Het hof acht, alles afwegende, een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een geldboete van na te melden duur dan wel hoogte passend en geboden.

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 6 voorwaardelijke met een proeftijd van 2 jaar en een geldboete van € 50.000,00.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Slagende bewijsklacht bedrieglijke bankbreuk

Hoge Raad 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2954

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft verdachte op 7 augustus 2012 veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren waarvan negen maanden voorwaardelijk voor

  • feit 2D: Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd,
  • feit 2E: Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd,
  • feit 3: In een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen,
  • feit 4: Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd,
  • feit 5: Medeplegen van bedrieglijke bankbreuk,
  • feit 6: Medeplegen van poging tot oplichting,
  • feit 7: Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie,
  • feit 8A: Medeplegen van oplichting, en feit 8B: Medeplegen van poging tot oplichting.

Mr. M. Wiersma, advocaat, heeft cassatie ingesteld. Mrs. S.F.W. van 't Hullenaar en mr. C.H.W. Janssen, advocaten te Arnhem, hebben een schriftuur ingezonden houdende zeven middelen van cassatie.

Middel

Het vijfde middel klaagt dat de bewezenverklaring van feit 5 onvoldoende met redenen is omkleed. Meer in het bijzonder kan uit de bewijsmiddelen niet volgen dat de verdachte wist dat betrokkene 6 failliet was verklaard.

Beoordeling Hoge Raad

Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 5 bewezenverklaard dat hij: "in de periode van 25 januari 2006 tot en met 7 januari 2008 in Nederland en/of in België en/of Hong Kong, tezamen en in vereniging met [betrokkene 6] en een ander, terwijl die [betrokkene 6], bij vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 5 april 2006, in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van die [betrokkene 6], een bate niet heeft verantwoord, immers hebben hij, verdachte, die [betrokkene 6] en die ander een geldbedrag ontvangen zonder de curator daarvan in kennis te stellen, te weten in de maand maart 2007 een geldbedrag van ongeveer EUR 30.000,-."

Voorts heeft het Hof ten aanzien van deze bewezenverklaring het volgende overwogen:

"Als feit 5 is verdachte ten laste gelegd dat hij in de periode van 25 januari 2006 tot en met 7 januari 2008 bedrieglijke bankbreuk zou hebben gepleegd in het kader van een of meer faillissementen. Er worden drie faillissementen genoemd: het faillissement van [B] BV, van [H] BV, beide uitgesproken op 25 januari 2006, en het faillissement van [betrokkene 6] privé, uitgesproken op 5 april 2006.

Verdachte zou, al dan niet samen met [betrokkene 6] en/of anderen, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van die [betrokkene 6] en die ondernemingen baten niet hebben verantwoord en/of goederen aan de boedel hebben onttrokken, door geen melding te maken van het bezit c.q. de ontvangst van EUR 30.000,- in de maand maart van 2007.

Het hof acht bewezen dat verdachte dit feit samen met [getuige 3], directeur van [T], en [betrokkene 6] heeft gepleegd.

Het hof baseert dat oordeel op het volgende.

Op 12 maart 2007 heeft [betrokkene 6], aldus [getuige 3] in zijn verklaring bij de politie, in een telefoongesprek aan hem gevraagd of hij geld, afkomstig van wat dingen die "[verdachte]" (het hof begrijpt: verdachte) verkocht had, op de derdengeldrekening van [T] mocht laten storten en of hij dat geld dan kon krijgen. [getuige 3] ging daarmee akkoord. Op 19 maart 2007 werd in opdracht van [verdachte] van de rekening van zijn bedrijf [S] een bedrag van EUR 30.000,- min kosten gestort op de rekening van [T] onder de vermelding "cost of sales". Dit geld is doorgeboekt naar de rekening van een zekere [betrokkene 6]. Op 23 maart 2007 is het geld contant afgehaald. [getuige 3] heeft verklaard dat "[betrokkene 6]" [betrokkene 6] is. [getuige 3] heeft in een mailbericht aan de raadsman van [betrokkene 6] weliswaar verklaard dat hij niet meer zeker is van zijn eerdere veronderstelling met betrekking tot de som van EUR 30.000,- welke [betrokkene 6] zou hebben ontvangen via zijn derdengeldrekeing, maar het hof ziet daarin geen aanleiding om aan de juistheid van zijn eerdere verklaring te twijfelen.

Het geld is door [betrokkene 6] niet aan de curator gemeld.

[verdachte] ontkent goederen voor [betrokkene 6] te hebben verkocht en denkt dat de boeking van het geld van [S] naar [T] verband hield met het [U]-project waarin [getuige 3] deelnam. Dit geuite vermoeden wordt echter niet door enig stuk of enige verklaring ondersteund, zodat het hof daaraan voorbij gaat.

Gelet op het feit dat [verdachte] wist dat [betrokkene 6] failliet was verklaard en gelet op de hiervoor geschetste gang van zaken heeft [verdachte] naar het oordeel van het hof op zijn minst willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat [betrokkene 6] het geld niet zou verantwoorden bij de curator en daarbij zo nauw met hem samengewerkt dat hij als mededader kan worden aangemerkt."

Blijkens zijn bewijsoverweging heeft het Hof bij diens oordeel dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van betrokkene 6 niet verantwoorden van een bate, betrokken de omstandigheid dat de verdachte "wist dat betrokkene 6 failliet was verklaard". Nu zulks echter niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, is de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende met redenen omkleed.

Het middel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Mega-onderzoek Essonne: Verdachte heeft zich als leider van een criminele organisatie schuldig gemaakt aan onder meer oplichting van banken en het witwassen van uit misdrijf verkregen geldbedragen

Rechtbank Noord-Holland 27 oktober 2014, ECLI:NL:RBNHO:2014:10014

Achtergrond

Op 27 juli 2009 is een opsporingsonderzoek gestart onder de naam Essonne. Het opsporingsonderzoek richt zich op bancaire fraude gepleegd ten aanzien van de ABN AMRO Bank (zaaksdossiers 1 t/m 4) en de ING Bank (zaaksdossier 5). In het opsporingsonderzoek zijn tussen de zaaksdossiers 1 t/m 5 meerdere overeenkomsten vastgesteld. Eén van de overeenkomsten betreft een tweetal IP-adressen. Ten gevolge van een IP-tap op één van deze IP-adressen richt het opsporingsonderzoek zich tevens op fraude jegens de onderneming 5 en het hieraan gelieerde onderneming 6 (zaaksdossier 6). Bovendien richt het onderzoek zich op het witwassen van uit misdrijf verkregen geld (zaaksdossier 7) en het vermoeden van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen, welke tot doel had het plegen van misdrijven (zaaksdossier 8).

Verdachte wordt in het onderzoek Essonne verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van oplichting van onderneming 2 en/of de ABN AMRO bank en/of het medeplegen van witwassen van een geldbedrag van in totaal € 70.000 (zaaksdossier 1), (het medeplegen van) oplichting van benadeelde 1 en/of de ABN AMRO Bank en/of het (medeplegen van) witwassen van een geldbedrag van in totaal € 12.800 (zaaksdossier 2), (het medeplegen van) oplichting van benadeelde 2 en/of de ABN AMRO bank en/of het (medeplegen van) witwassen van een geldbedrag van in totaal € 101.439,50 (zaaksdossier 3), (het medeplegen van) oplichting van benadeelde 3 en/of de ABN AMRO Bank en/of het (medeplegen van) witwassen van een geldbedrag van € 154.031,77 (zaaksdossier 4), (het medeplegen van) oplichting van onderneming 3 en/of onderneming 4 en/of de ING bank en/of het (medeplegen van) witwassen van een geldbedrag van in totaal € 74.583 (zaaksdossier 5), het (medeplegen van) oplichting van de onderneming 5 en/of onderneming 6 en/of het (medeplegen van) witwassen van 134 laptops (zaaksdossier 6) en het (medeplegen van) witwassen van een geldbedrag van in totaal € 234.024,61 (zaaksdossier 7). Voorts wordt verdachte verweten dat hij in dit kader als leider heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (zaaksdossier 8).

Naar aanleiding van restinformatie uit het onderzoek Essonne is op 7 november 2011 een onderzoek onder de naam Yen gestart. Dit onderzoek richt zich op fraude gepleegd met betrekking tot het faillissement van de onderneming bedrijf F.

In het onderzoek Yen wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van faillissementsfraude door wederrechtelijk geld en goederen uit de boedel van bedrijf F te onttrekken en door het niet voldoen aan verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie, een en ander ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van voornoemde vennootschap.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot:

  • vrijspraak van de onder 1 en 5 telkens als oplichting in vereniging ten laste gelegde feiten;
  • bewezenverklaring van de onder 1 , 2, 3, 4, 5, 6, 7 als medeplegen witwassen en 8 en onder parketnummer 15/740544-12 ten laste gelegde feiten.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte van alle ten laste gelegde feiten dient te worden vrijgesproken.

Beoordeling rechtbank

  • Feit 1

Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 1

De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat op grond van de stukken van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) oplichting van onderneming 2 en/of de ABN AMRO Bank. Verdachte dient in zoverre van het onder 1 ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.

Redengevende feiten en omstandigheden ten aanzien van feit 1

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 1 als het medeplegen van witwassen ten laste gelegde feit.

Op 12 december 2008 vindt er een inbraak plaats in het bedrijfspand van de onderneming 1 te Dordrecht. Bij deze inbraak wordt onder meer een ABN AMRO bankpas behorende bij rekening rekeningnummer 1 ten name van de aan onderneming 1 te relateren onderneming 2 en bijbehorende pincode weggenomen. Op 12 en 14 december 2008 worden vanaf de rekening van onderneming 2 via internetbankieren bedragen van €60.000,22 en €13.500 overgemaakt naar bankrekening rekeningnummer 2 ten name van betrokkene 1.

Op 14 december 2008 om 17.55 uur wordt vanaf deze rekening van betrokkene 1 een bedrag van €70.000 doorgeboekt naar bankrekening rekeningnummer 28 ten name van medeverdachte 1.

Op 14 en 15 december 2008 worden vanaf genoemde rekening van medeverdachte 1 bedragen naar diverse rekeningen overgemaakt. Alle overboekingen vanaf de rekening van medeverdachte 1 zijn verricht door verdachte vanaf het IP-adres 1, waarvan is vastgesteld dat dit IP-adres op 27 en 28 april 2009 op naam stond van bedrijf L te Wormerveer. Vanaf genoemde rekeningen zijn vervolgens diverse geldbedragen doorgeboekt naar andere rekeningen en/of opgenomen.

Verdachte heeft verklaard dat hij in de middag van 14 december 2008 door medeverdachte 22 en medeverdachte 26 is benaderd. Medeverdachte 26 vertelde hem dat hij (medeverdachte 26) ongeveer €70.000 op een rekening had staan. Als verdachte dat geld naar verschillende rekeningen kon storten en kon cashen, dan zou de helft voor verdachte zijn en degenen die hij moest betalen en de andere helft voor medeverdachte 26. Diezelfde avond moest verdachte laten weten of ze het konden doen. Het moest direct gebeuren, want anders is het geld weg. Daarop is – via medeverdachte 16 – medeverdachte 15 benaderd, omdat hij altijd veel mensen om zich heen heeft die hij eten geeft en laat slapen in zijn kapsalon. Verdachte kende medeverdachte 15 als een rommelaar en een ronselaar: “een mannetje die dit soort dingen kan regelen.” Verdachte wist dat medeverdachte 15 zich bezig hield met oplichting.

Vervolgens is medeverdachte 15 met medeverdachte 1 gekomen. Ook medeverdachte 21, medeverdachte 24, medeverdachte 25 en medeverdachte 18 zijn via medeverdachte 15 gekomen. De volgende ochtend moest het gebeuren. Medeverdachte 15 moest iedereen paraat hebben en iedereen moest geld gaan opnemen. Door medeverdachte 26 is toen het geld overgemaakt van de rekening van betrokkene 1 naar medeverdachte 1. Verdachte heeft van medeverdachte 15 de pas en pincode van medeverdachte 1 in ontvangst genomen. Verdachte heeft vervolgens het geld overgemaakt naar de rekeningen die hij zelf had en naar de rekeningen die medeverdachte 15 hem had opgegeven. Rekeninghouders die het geld gingen pinnen moesten alles afstaan aan medeverdachte 15, die bij het pinnen aanwezig was. Medeverdachte 15 gaf het gehele bedrag aan medeverdachte 16 en medeverdachte 16 gaf het vervolgens aan verdachte.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1

Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte niet wist dat het geld dat aan hem werd toevertrouwd ter verdeling uit misdrijf afkomstig was. Volgens de verdediging zou sprake zijn van schuldwitwassen, hetgeen echter niet is tenlastegelegd.

De rechtbank verwerpt dit verweer. Gelet op de wijze waarop verdachte de beschikking over het geld kreeg en het feit dat verdachte dit slechts hoefde ‘te cashen’ om er de helft van te mogen houden, kan het naar het oordeel van de rechtbank niet anders dan dat verdachte wist dat het geld uit enig misdrijf afkomstig was. Hierbij betrekt de rechtbank bovendien dat na het ‘aanbod’ van medeverdachte 26 direct medeverdachte 15 – een man van wie verdachte wist dat hij zich bezig hield met oplichting – is benaderd om (bankrekeningen van) katvangers te regelen en dat het verdachte duidelijk was dat het overboeken van de gelden en het opnemen ervan snel moesten gebeuren, omdat het geld anders weg zou zijn (de rechtbank begrijpt: zou worden teruggehaald door de bank).

De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte tezamen met anderen een geldbedrag van €70.000 heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat het geld uit enig misdrijf afkomstig was.

  • Feit 2

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder feit 2 ten laste gelegde.

Op zaterdag 10 januari 2009 tussen 03:00 uur en 04:00 uur wordt benadeelde 1 op de Amsteldijk te Amsterdam met geweld beroofd van zijn portemonnee met daarin onder meer een ABN AMRO bankpas met pasnummer 1, behorende bij rekeningnummer 5.

Op 10 januari 2009 om 14.42 uur wordt een bedrag van €6.705,18 overgeboekt van de internetspaarrekening van benadeelde 1 naar zijn betaalrekening met nummer rekeningnummer 5. Twee minuten later wordt naar deze betaalrekening ook een bedrag van €3.001,56 overgemaakt, afkomstig van de privérekening van benadeelde 1 met rekeningnummer 7.

Om 14.55 uur wordt van de betaalrekening van benadeelde 1 een bedrag van €12.300 overgeboekt naar rekening rekeningnummer 4 ten name van bedrijf A met als omschrijving “aanschaf machines”. Om 15.03 wordt van dezelfde rekening een bedrag van €500 overgeboekt naar voornoemde rekening van bedrijf A met als omschrijving “hairwave”.

De hiervoor genoemde overboekingen zijn alle verricht door verdachte vanaf het IP-adres 2. Dit IP-adres was op de tijdstippen dat de overboekingen plaatsvonden toegewezen aan verdachte.

Op 12 januari 2009 te 13.35 uur wordt van eerdergenoemde rekening rekeningnummer 4 ten name van bedrijf A een bedrag van €11.900 opgenomen bij een Postbank/ING kantoor op de Houttil in Alkmaar. Daarnaast wordt een bedrag van in totaal €900 opgenomen bij een geldautomaat, eveneens aan de Houttil te Alkmaar.

Procuratiehouder van de rekening rekeningnummer 4 betreft medeverdachte 1. Uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat het bedrijf A van 17 september 2008 tot en met 19 januari 2009 werd gedreven voor zijn rekening.

Verdachte heeft verklaard dat ook in dit geval medeverdachte 22 naar hem toe is gekomen met de vraag of hij een geldbedrag kon doorstorten en opnemen. Vervolgens heeft verdachte met medeverdachte 16 en medeverdachte 15 overlegd. Medeverdachte 15 had een bankpas waar het geld naartoe kon gaan. Medeverdachte 15 is met medeverdachte 1 meegegaan om het geld op te nemen en medeverdachte 15 heeft het geld vervolgens afgegeven op kantoor.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2

Door de raadsman is betoogd dat geen sprake is van oplichting van de heer benadeelde 1 noch van de ABN AMRO Bank. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het slachtoffer benadeelde 1 niet zelf degene is geweest die ‘is bewogen’ tot iets. Tevens is geen sprake van oplichting van de bank, nu het enkele inloggen en geld overboeken geen ‘samenweefsel van verdichtsels’ oplevert. Naar de mening van de raadsman dient de feitelijke gang van zaken te worden gekwalificeerd als diefstal met een valse sleutel, hetgeen echter niet als zodanig is tenlastegelegd.

De rechtbank volgt de raadsman in zijn betoog voor zover dit betrekking heeft op de ten laste gelegde oplichting van de heer benadeelde 1. Verdachte dient in zoverre van het tenlastegelegde feit te worden vrijgesproken. Dit is anders ten aanzien van de oplichting van de bank. Verdachte heeft immers een valse hoedanigheid aangenomen door zich voor te doen als de rechtmatige eigenaar/houder van de bankpas en de bijbehorende pincode van benadeelde 1 door met deze bankpas en gegevens in te loggen op de verschillende bankrekeningen van benadeelde 1 om gelden over te boeken. De ABN AMRO Bank is door dit handelen van verdachte bewogen een bedrag van €12.800 over te maken naar de rekening van bedrijf A. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat verdachte zich tezamen met anderen schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de ABN AMRO Bank. Anders dan de officier van justitie, acht de rechtbank (met de verdediging) niet bewezen dat verdachte zich heeft voorgedaan als de heer benadeelde 1 door een Breitling horloge aan te kopen bij Gassan Plaza op Schiphol met benadeelde 1’ pinpas. (Reeds) gelet op het tijdstip waarop deze aankoop heeft plaatsgevonden – uren voordat verdachte over de pinpas van benadeelde 1 beschikte – als op de omstandigheid dat op de camerabeelden van Gassan Plaza twee (onbekend gebleven) mannen staan, die niet aan verdachte kunnen worden gekoppeld, dient verdachte in zoverre van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken.

Tevens kan worden bewezen dat verdachte voornoemd geldbedrag van €12.800, waarvan hij wist dat het uit misdrijf afkomstig was, tezamen met anderen heeft verworven en voorhanden heeft gehad.

  • Feit 3

Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 3

Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van de stukken van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) oplichting van benadeelde 2 en/of de ABN AMRO Bank. Verdachte dient in zoverre van het onder feit 3 ten laste gelegde te worden vrijgesproken. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat van oplichting van benadeelde 2 geen sprake is en dat verdachte pas in beeld komt op het moment dat de oplichting van de ABN AMRO Bank reeds is voltooid. Niet is immers gebleken dat het verdachte is geweest die de overboeking heeft verricht van de rekening van benadeelde 2 naar bedrijf B, het bedrijf dat op naam staat van katvanger medeverdachte 2 noch is bewijs voorhanden dat verdachte bij deze overboeking anderszins betrokken is geweest.

Redengevende feiten en omstandigheden ten aanzien van feit 3

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder feit 3 als het medeplegen van witwassen ten laste gelegde.

Op 10 augustus 2008 wordt via internet uit naam van benadeelde 2 een extra wereldpas voor ABN AMRO rekening rekeningnummer 9 aangevraagd. Naar aanleiding van deze aanvraag wordt op 9 oktober 2008 door de ABN AMRO Bank een brief ‘aanvraag wereldpas’ verzonden naar het bij de bank bekende woonadres van benadeelde 2. Deze brief is vervolgens omstreeks 5 november 2008 met handtekeningen, die door moesten gaan voor die van benadeelde 2, aan de bank geretourneerd. Na ontvangst van de ondertekende brief ‘aanvraag wereldpas’ wordt op 11 november 2008 wereldpas datum verzonden naar het adres van benadeelde 2. Op 14 januari 2009 wordt bij ABN AMRO bankshop Churchilllaan 11 te Utrecht een op naam van benadeelde 2 gestelde wereldpas met pasnummer 2 geactiveerd. Bij het activeren wordt een Nederlands rijbewijs op naam van benadeelde 2 getoond. Later blijkt dat het rijbewijs een blanco gestolen rijbewijs betreft dat valselijk is opgemaakt.

Op 14 januari 2009 om 18.29 uur wordt via internetbankieren vanaf genoemde bankrekening rekeningnummer 9 op naam van benadeelde 2 een bedrag van €106.500 overgemaakt naar de rekening rekeningnummer 8 ten name van bedrijf B met als omschrijving ‘Overname bedrijf B’. Bedrijf B wordt gedreven voor rekening van medeverdachte 2, geboren op geboortedatum 2 te geboorteplaats 2.

Dezelfde dag worden vanaf genoemde rekening van bedrijf B naar diverse andere rekeningen geldbedragen overgemaakt. De overboekingen zijn verricht door verdachte. Vanaf genoemde rekeningen zijn diverse geldbedragen doorgeboekt naar andere rekeningen en/of opgenomen.

Verdachte heeft verklaard dat medeverdachte 22 en de eerdergenoemde medeverdachte 26 naar hem toe waren gekomen. Verdachte heeft van medeverdachte 26 een bedrag te horen gekregen, waarna aan medeverdachte 15 is gevraagd hoeveel pasjes hij direct beschikbaar had. Medeverdachte 15 had medeverdachte 18 (bedrijf I), medeverdachte 24, medeverdachte 25 (bedrijf J), medeverdachte 1 en medeverdachte 27 (rechtbank: van bedrijf M) beschikbaar. Verdachte en medeverdachte 16 hadden medeverdachte 19 aangeleverd en medeverdachte 9 had medeverdachte 2 aangeleverd. Verdachte kreeg de pasjes, logde in en maakte het geld over.

Verdachte heeft voorts verklaard dat op het moment dat het geld op naam van bedrijf B staat hij en medeverdachte 16 verantwoordelijk zijn voor het geld. Verdachte wist dat de volgende dag al het geld verzameld ging worden. Verdachte of medeverdachte 16 kreeg het geld van medeverdachte 9 en medeverdachte 19. Medeverdachte 16 kreeg het geld van medeverdachte 15.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 3

Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte niet wist dat het geld dat hem ter verdeling werd toevertrouwd uit misdrijf afkomstig was. Volgens de verdediging zou sprake zijn van schuldwitwassen, hetgeen niet is ten laste gelegd.

De rechtbank verwerpt dit verweer op dezelfde gronden als hiervoor is overwogen. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte tezamen met anderen een geldbedrag van €101.439,50 heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat het geld uit enig misdrijf afkomstig was.

  • Feit 4

Door de raadsman is betoogd dat geen sprake is van oplichting van mevrouw benadeelde 3 noch van de ABN AMRO Bank. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat het slachtoffer benadeelde 3 niet zelf degene is geweest die ‘is bewogen’ tot iets. Tevens is geen sprake van oplichting van de bank nu het enkele inloggen en geld overboeken geen ‘samenweefsel van verdichtsels’ oplevert. Naar het oordeel van de raadsman dient de feitelijke gang van zaken te worden gekwalificeerd als diefstal met een valse sleutel, hetgeen echter niet als zodanig is tenlastegelegd.

De rechtbank volgt de raadsman in zijn betoog voor zover dit betrekking heeft op de ten laste gelegde oplichting van mevrouw benadeelde 3. Verdachte dient in zoverre van het tenlastegelegde feit te worden vrijgesproken. Dit is anders ten aanzien van de oplichting van de bank. Verdachte althans zijn mededaders heeft/hebben immers een valse hoedanigheid aangenomen door zich voor te doen als de rechtmatige eigenaar/houder van de bankpas en de bijbehorende pincode van benadeelde 3 door met deze bankpas en gegevens in te loggen op de spaar- en betaalrekening van benadeelde 3 om gelden over te boeken naar de rekeningen van ‘katvangers’. De ABN AMRO Bank is door dit handelen van verdachte en/of zijn mededaders bewogen een bedrag van in totaal €158.500 over te maken naar de rekeningen van ‘katvangers’. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat verdachte zich tezamen met anderen schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de ABN AMRO Bank.

Tevens kan worden bewezen dat verdachte voornoemd geldbedrag waarvan hij wist dat het uit misdrijf afkomstig was, tezamen met anderen heeft verworven en voorhanden heeft gehad.

  • Feit 5

Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte niet wist dat het geld dat hem ter verdeling werd toevertrouwd uit misdrijf afkomstig was. Volgens de verdediging zou sprake zijn van schuldwitwassen, hetgeen niet is tenlastegelegd.

De rechtbank verwerpt dit verweer op dezelfde gronden als reeds hiervoor overwogen. Nu verdachte heeft verklaard dat hij wetenschap heeft van(af) het bedrag van €53.533 en het dossier geen bewijs bevat dat verdachte op een andere (eerdere) wijze betrokken is geweest kan het in de tenlastelegging genoemde bedrag van €74.583 niet worden bewezen. De rechtbank acht (dan ook) bewezen dat verdachte tezamen met anderen een geldbedrag van €53.533 heeft verworven en voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat het geld uit enig misdrijf afkomstig was.

  • Feit 6

Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 6

De rechtbank is van oordeel dat op grond van de stukken van het strafdossier en het verhandelde ter terechtzitting niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (medeplegen van) witwassen van 134 laptops (met een waarde van €94.956,05. Hoewel het voor de hand ligt dat genoemde laptops zijn doorverkocht (op de zwarte markt in Beverwijk) - te meer daar uit de aangifte blijkt dat aangever een gedeelte van zijn eigen laptops weer heeft terug gekocht - kan dit niet (voldoende) uit de voorhanden bewijsmiddelen afgeleid worden. Verdachte dient in zoverre van het onder 6 ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.

Bewijsoverweging ten aanzien van feit 6

Door de verdediging is aangevoerd dat niet verdachte, maar betrokkene 8 en medeverdachte 16 de e-mails hebben gestuurd in naam van betrokkene 2, en dat zij de computers hebben besteld en niet hebben betaald; verdachte wist van deze constructie niet af.

De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit het onderzoek telecommunicatie is gebleken dat het IP-adres eindigend op -75, dat op naam van verdachte staat en is gekoppeld aan zijn woning, gebruikt is bij het ontvangen en verzenden van diverse documenten en e-mails namens bedrijf E. Bovendien zijn op het kantoor van verdachte meerdere (papieren en digitale) documenten van of met betrekking tot bedrijf E aangetroffen. Volgens medeverdachte 20 heeft hij nooit iemand van bedrijf E – en dus ook betrokkene 8 niet – op het kantoor aan de adres 11 in Purmerend gezien. Ten slotte heeft medeverdachte 20 verklaard dat hij de eerste partij laptops samen met medeverdachte 13 heeft afgeleverd op het woonadres van verdachte. De rechtbank acht het alternatieve scenario van verdachte dan ook geenszins aannemelijk, en stelt deze verklaring als ongeloofwaardig terzijde.

De onderneming 5 en/of onderneming 6 is door dit handelen van verdachte bewogen tot de afgifte van 134 laptops (met een waarde van €94.956,05). Voor het tenlastegelegde medeplegen is geen bewijs voorhanden. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van de onderneming 5 en/of onderneming 6.

  • Feit 7

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 7 ten laste gelegde feit.

De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen moet worden bewezen dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf. Daarbij hoeft niet te worden vastgesteld door wie, wanneer en waar het misdrijf is gepleegd of welk specifiek misdrijf het betreft. In aanmerking genomen dat

  • verdachte de geldbedragen van in totaal €165.140 niet op zijn eigen rekening stort, maar op twee privérekeningen van medeverdachte 13, een persoon die niet gelieerd is aan het telecombedrijf van verdachte;
  • verdachte de geldbedragen vervolgens overboekt naar de rekening van bedrijf Q, een bedrijf dat niet gelieerd is aan het telecombedrijf van verdachte;
  • verdachte bovendien geldbedragen van in totaal €68.884,61 rechtstreeks op de rekening van bedrijf Q stort;
  • de persoonlijke en zakelijke uitgaven en ontvangsten van verdachte en zijn echtgenote geen economische verklaring bieden voor de contante geldstortingen,

is de rechtbank van oordeel dat het niet anders kan dan dat het geld van misdrijf afkomstig is en dat verdachte dit moet hebben geweten. Bovendien heeft verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk aan te merken verklaring voor de herkomst van het geld gegeven. Immers, de verklaring van verdachte dat het geld een legale herkomst heeft, namelijk de opbrengst uit de mobiele telefonie, wordt niet met verifieerbare informatie ondersteund.

De rechtbank is, alles afwegende, van oordeel dat verdachte een geldbedrag van in totaal €234.024,61 voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, waarvan hij wist dat dit uit misdrijf afkomstig was. Het tenlastegelegde medeplegen acht de rechtbank niet bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.

  • Feit 8

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder 8 ten laste gelegde feit.

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met onder meer medeverdachte 9, medeverdachte 15, medeverdachte 19 en medeverdachte 22 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die als oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 326 en artikel 420bis Sr. De rechtbank acht tevens bewezen dat verdachte, gelet op zijn initiërende en aansturende rol, als leider van de organisatie dient te worden aangemerkt.

De bewezen verklaarde feiten met betrekking tot de zaaksdossiers 1 tot en met 5 hebben zich afgespeeld over een periode van ruim 5 maanden, waarbij naast verdachte (onder meer) ook medeverdachte 15, medeverdachte 22, medeverdachte 9 en medeverdachte 19 betrokkenheid hadden. De verschillende feiten zijn door dezelfde personen gepleegd, in wisselende samenstelling en al dan niet aangevuld met anderen.

Reeds uit deze bewezen verklaarde feiten onder 1 tot en met 5 volgt dat sprake is geweest van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, gericht op het medeplegen van oplichting en van witwassen van geldbedragen. De rechtbank gebruikt de ‘redengevende feiten en omstandigheden’ ten aanzien van de feiten 1 tot en met 5, met bijbehorende bewijsmiddelen in de voetnoten, dan ook tevens bij de bewezenverklaring van feit 8, voor zover zij blijkens hun inhoud hier op betrekking hebben. Naar het oordeel van de rechtbank kan de bewezenverklaring van de feiten 6 en 7 niet bijdragen aan de bewezenverklaring van feit 8, nu de rechtbank het tenlastegelegde medeplegen niet bewezen acht.

De voor de criminele organisatie noodzakelijke duurzame en gestructureerde samenwerking komt mede tot uiting in het hiërarchische systeem dat is ontstaan doordat er opdrachtgevers, uitvoerders/ronselaars en katvangers binnen de organisatie zijn. Dit systeem blijkt onder andere uit het gegeven dat er opdrachten worden gegeven aan de uitvoerders en dat er geen rechtstreeks contact is tussen de opdrachtgevers en de katvangers. Door deze werkwijze blijft de opdrachtgever buiten beeld.

De rechtbank acht in dit verband voorts de volgende redengevende feiten en omstandigheden van belang:

medeverdachte 9 heeft verklaard dat hij van verdachte de opdracht had gekregen om een katvanger wegwijs te maken in het casino. De katvanger moest geld opnemen en medeverdachte 9 moest de katvanger in de gaten houden, zodat hij niet met dat geld ging gokken.

De katvangers hadden bovendien contact met de ronselaars en niet met de opdrachtgevers. Medeverdachte 22 heeft hierover verklaard dat verdachte de bankpas niet zelf wilde ophalen omdat hij niet wilde dat zij (de rechtbank begrijpt: de katvangers) zijn gezicht kenden. Verdachte wilde niemand ontmoeten, dat ging altijd via via.

De leden van de organisatie bedienen zich in de onderlinge communicatie soms van codegebruik, kennelijk met de bedoeling om eventueel meeluisterende opsporingsinstanties zand in de ogen te strooien. Zo wordt over ‘Ajax’ en ‘een groene’ gesproken, waarmee de ABN AMRO bank wordt bedoeld en zijn ‘Feyenoord’, ‘Ingrid’ en ‘P-tjes’ synoniemen voor respectievelijk de Fortisbank, de ING bank en de Postbank.

Van codetaal is bijvoorbeeld sprake in het gesprek tussen verdachte (R) en medeverdachte 22 (W), op 27 april 2009.

Voor de onderbouwing van de rol van verdachte verwijst de rechtbank naar de bewijsmiddelen die zij ten grondslag heeft gelegd aan de hiervoor genoemde bewezen verklaarde feiten. Uit deze bewijsmiddelen volgt dat verdachte, katvangers regelt, de verantwoordelijkheid draagt voor het ‘buitgemaakte’ geld, zodra het op een bankrekening staat waarover hij kan beschikken en dat het verdachte is die vervolgens de gelden wegsluist naar de rekeningen van diverse katvangers, teneinde het geld zo snel mogelijk te kunnen opnemen. Het vervolgens opgenomen geld wordt eerst verzameld door (bij) verdachte, waarna het geld pas wordt verdeeld. Ook blijkt dat verdachte zijn medeverdachten opdrachten geeft en dat hij zelf uit het zicht van de katvangers wilde blijven. Aldus kan worden gesteld dat verdachte binnen de organisatie een initiërende en aansturende rol heeft gehad.

  • Parketnummer 15/740544-12

Partiële vrijspraak 

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het wederrechtelijk onttrekken van de restvoorraad kleding, de winkelinventaris en het kasgeld aan de boedel van bedrijf F De rechtbank overweegt daartoe dat uit het dossier blijkt dat voornoemde goederen uit de winkel zijn weggehaald in de periode dat verdachte in voorlopige hechtenis en beperkingen zat. Niet is gebleken dat verdachte op enigerlei wijze de hand heeft gehad in de onttrekking van deze goederen. Verdachte kan hier dan ook niet in strafrechtelijke zin verantwoordelijk voor worden gehouden. In zoverre dient verdachte van het onder parketnummer 15/740544-12 ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken.

Redengevende feiten en omstandigheden t.a.v. parketnummer 15/740544-12

De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder parketnummer 15/740544-12 ten laste gelegde feit.

Bedrijf F is opgericht op 7 mei 2008. Op 13 mei 2008 is de onderneming ingeschreven in het handelsregister. De bedrijfsomschrijving luidt: ‘Detailhandel in kinderkleding en aanverwante accessoires’. De onderneming is gevestigd aan adres 12 te Purmerend. Verdachte was vanaf de oprichting tot en met 29 april 2010 bestuurder van bedrijf F. Op 4 december 2009 is aan bedrijf F aangetekend een oproeping verzonden om te verschijnen in de raadkamer van de Rechtbank Haarlem teneinde te worden gehoord op een verzoekschrift namens onderneming 9, strekkende tot faillietverklaring van bedrijf F.

In januari 2010 heeft verdachte tijdens een verhoor bij de politie verklaard dat het niet goed gaat met bedrijf F. In opdracht van verdachte zijn in de periode van 4 februari 2010 tot en met 29 maart 2010 van de zakelijke rekening van bedrijf F, rekeningnummer 26, diverse geldbedragen overgeboekt naar rekeningnummer 27 op naam van medeverdachte 23. Deze overboekingen, voor in totaal €25.350,85, hebben alle als omschrijving “parkeren”.

Op 29 april 2010 is de ‘stichting X’ als bestuurder in functie getreden. De bestuurder van deze stichting is de ‘stichting Y’ te Den Haag, van welke stichting medeverdachte 14 bestuurder was.

Naar aanleiding van een bij de rechtbank op 15 april 2010 binnengekomen nieuwe verzoekschrift van onderneming 9 is bedrijf F bij vonnis van de Rechtbank Haarlem op 25 mei 2010 in staat van faillissement verklaard. Daarbij is aangever 4, advocaat te Purmerend, aangesteld tot curator. Ten tijde van het faillissement was verdachte nog steeds enig aandeelhouder van bedrijf F.

Op 1 juni 2010 en 7 juli 2010 heeft de curator in het faillissement besprekingen gevoerd met verdachte op zijn kantoor in Purmerend. De curator heeft daarbij verzocht de volledige administratie en de daarop betrekking hebbende gegevensdragers aan hem te overhandigen. In de periode van 27 mei 2010 tot en met 27 september 2010 heeft de curator verdachte schriftelijk gevorderd de volledige administratie, boeken, bescheiden en andere daarop betrekking hebbende gegevensdragers te overhandigen. De reactie van verdachte was dat de gehele administratie op 26 april 2010 aan mevrouw medeverdachte 14 zou zijn afgegeven. Een ontvangst- of afgiftebewijs heeft verdachte volgens eigen verklaring nooit ontvangen. Verder deelde verdachte mede dat er nooit jaarrekeningen zijn opgesteld.

Op 26 mei 2010 en op 2 juni 2010 heeft de curator schriftelijk tegen ontvangstbevestiging medeverdachte 14 gevorderd de volledige administratie, boeken, bescheiden en andere gegevensdragers te overhandigen. Aan deze vorderingen is niet voldaan. Omdat medeverdachte 14 niet reageerde op schriftelijke oproepen en de curator haar telefonisch niet kon bereiken, heeft de curator de rechtbank verzocht haar in verzekerde bewaring te stellen. Op 12 juni 2010 heeft de rechtbank dit bevolen. Op 27 september 2010 heeft medeverdachte 14 twee dozen met administratie bij het kantoor van de curator afgeleverd. Tussen deze ontvangen bescheiden bevonden zich geen (concept-)balansen of winst- of verliesrekeningen. Wel trof de curator een overzicht met betrekking tot leningen en bankafschriften aan waarop een aantal mutaties is terug te vinden waarover medeverdachte 14 heeft nagelaten nadere informatie te verstrekken.

Verdachte heeft verklaard dat de geldbedragen niet zijn overgeboekt met het doel om schuldeisers te benadelen, maar om strafrechtelijk beslag te ontlopen. Op deze wijze wilde hij juist (mede) de belangen van zijn schuldeisers dienen. De rechtbank is echter van oordeel dat verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers gelden aan de boedel heeft onttrokken. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt immers dat verdachte opdracht heeft gegeven om in februari en maart 2010 geldbedragen te laten overboeken, terwijl hij op dat moment wist dat het slecht ging met zijn bedrijf F. Er was reeds een verzoekschrift strekkende tot faillietverklaring bij de rechtbank ingediend. Op dat moment bestond derhalve de aanmerkelijke kans dat een faillietverklaring met een tekort daarin zou volgen en dat de schuldeisers in het latere faillissement door deze gedraging zouden worden benadeeld in hun verhaalsmogelijkheden. De gelden zijn door de overboeking immers buiten bereik en beheer van de (toekomstige) curator gebracht. Door deze overboekingen te laten verrichten zonder onderzoek te doen naar legale mogelijkheden om de belangen van zijn schuldeisers daadwerkelijk te behartigen heeft verdachte deze aanmerkelijke kans ook aanvaard.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de omstandigheid dat de curator nooit de beschikking heeft gekregen over (concept-)balansen of winst- of verliesrekeningenverklaring en verdachtes verklaring dat er nooit jaarrekeningen zijn opgesteld dat door verdachte en zijn medeverdachte niet is voldaan aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek alsmede het bewaren of te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld. Het ontbreken van dergelijke stukken frustreert immers een behoorlijke afwikkeling van het faillissement, zodat sprake is van een verkorting van de rechten van de schuldeisers van bedrijf F. Het kan redelijkerwijs niet anders dan dat verdachte dit wist. De rechtbank acht derhalve opzet bewezen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8 en parketnummer 15/740544-12 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:

Parketnummer 15/740879-09: (onderzoek Essonne)

  • Feit 1 (zaaksdossier 1): witwassen
  • Feit 2 (zaaksdossier 2): oplichting in vereniging en witwassen
  • Feit 3 (zaaksdossier 3): witwassen
  • Feit 4 (zaaksdossier 4): oplichting in vereniging en witwassen
  • Feit 5 (zaaksdossier 5): witwassen
  • Feit 6 (zaaksdossier 6): Oplichting
  • Feit 7 (zaaksdossier 7): witwassen
  • Feit 8 (zaaksdossier 8): deelname aan een criminele organisatie

Parketnummer 15/740544-12: (onderzoek Yen)

  • medeplegen faillissementsfraude

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot:

  • een gevangenisstraf voor de duur van 342 dagen, waarvan 270 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar
  • een werkstraf van 240 uur
  • een geldboete van € 30.000

Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim 5 maanden, samen met anderen in georganiseerd verband, schuldig gemaakt aan de oplichting van banken en het witwassen van uit misdrijf verkregen geldbedragen. Verdachte heeft als leider van de organisatie medeverdachten opdracht gegeven ervoor te zorgen dat aan de organisatie bankrekeningen van katvangers ter beschikking werden gesteld, die konden worden gebruikt om uit misdrijf verkregen gelden door te boeken en zo snel mogelijk op te nemen. Daarbij was het steeds verdachte die door middel van internetbankieren de betreffende geldbedragen overgeboekte. Tevens heeft verdachte door middel van oplichting een groot aantal laptops verworven. Voorts heeft verdachte uit misdrijf verkregen (contante) geldbedragen op rekeningen van katvangers gestort en doorgeboekt. Verdachte heeft hierbij gehandeld louter uit financieel gewin. Met zijn handelen heeft verdachte samen met anderen voor in totaal ruim € 700.000,- witgewassen danwel verkregen door middel van oplichting. Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Door verdachtes handelen is een behoorlijke afwikkeling van het faillissement van zijn (voormalige) onderneming bedrijf F gefrustreerd en is de boedel benadeeld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^