Struikelblok bij de grens: onvoldoende motivering opzet bij invoer krokodillenleer
/Hoge Raad 27 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:811
De verdachte heeft tijdens een verblijf in Thailand producten van krokodillenleer gekocht en laten verschepen naar Nederland, zonder dat vooraf een CITES-invoervergunning was overgelegd. Hij werd door het hof veroordeeld voor opzettelijke invoer in strijd met artikel 3.37 Wet natuurbescherming. De verdediging stelde dat de verdachte erop vertrouwde dat de verkoper de vereiste vergunningen zou regelen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat sprake was van (voorwaardelijk) opzet op het ontbreken van de vergunning. Daarmee slaagt het cassatiemiddel. De zaak wordt terugverwezen naar het hof Den Haag voor nieuwe beoordeling.
Achtergrond
In deze economische strafzaak staat een particulier verdachte centraal die wordt vervolgd voor het zonder de vereiste invoervergunning invoeren van producten vervaardigd van krokodillenleer vanuit Thailand naar Nederland. Het gaat om een paar schoenen, een riem, een gesp en een pasjeshouder – allen vervaardigd van leer van de soort Crocodylus siamensis, die is opgenomen in bijlage A van de CITES-verordening 338/97. De verdachte heeft de goederen in 2019 besteld tijdens een verblijf in Thailand en liet deze per container naar Nederland vervoeren. De goederen arriveerden op 7 december 2019. Een poging om retrospectief een CITES-invoervergunning te verkrijgen werd op 27 maart 2020 door de Nederlandse autoriteiten afgewezen.
De verdachte is door het gerechtshof Den Haag veroordeeld wegens het opzettelijk handelen in strijd met artikel 3.37 lid 1 van de Wet natuurbescherming, gelezen in samenhang met artikel 4 van de CITES-Basisverordening. De strafoplegging blijkt niet uit de uitspraak van de Hoge Raad, zodat hierover geen informatie beschikbaar is.
Volgens de tenlastelegging heeft de verdachte zonder de vereiste invoervergunning deze uit beschermde diersoorten vervaardigde producten in de Europese Unie ingevoerd, hetgeen zonder voorafgaande goedkeuring van de bevoegde instantie verboden is. De kern van de zaak is of de verdachte daarbij opzettelijk heeft gehandeld.
Middel
Het eerste cassatiemiddel klaagt over de motivering van het bewezenverklaarde opzet. De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte, gelet op zijn vertrouwen in de Thaise verkoper en de toezegging dat deze de benodigde vergunningen zou regelen, niet het (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het zonder vergunning invoeren van de goederen. Het hof heeft geoordeeld dat sprake was van "vol opzet", maar volgens het middel is deze conclusie onvoldoende gemotiveerd in het licht van de door de verdediging aangevoerde omstandigheden.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad stelt voorop dat het delict in kwestie – artikel 3.37 Wet natuurbescherming – slechts als economisch misdrijf kwalificeert indien sprake is van opzettelijk handelen, zoals bepaald in artikel 2 van de Wet op de economische delicten.
Vervolgens herhaalt de Hoge Raad dat uit de bewezenverklaring volgt dat het opzet van de verdachte gericht moet zijn geweest op het ontbreken van de vereiste invoervergunning. Anders gezegd: het is niet voldoende dat de verdachte wist dat hij goederen invoerde; hij moet zich ook bewust zijn geweest van de afwezigheid van de vergunning of de aanmerkelijke kans daarop hebben aanvaard.
Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van (vol) opzet, mede op basis van de omstandigheid dat de verdachte zich er niet van heeft vergewist of de vereiste vergunningen aanwezig waren. De verdachte heeft verklaard dat hij erop vertrouwde dat de verkoper in Thailand alle benodigde documenten zou regelen en dat hij zich had laten informeren over de betrouwbaarheid van deze winkel, onder meer via reisgidsen, online recensies en lokale contacten. Volgens het hof is dat vertrouwen onvoldoende, omdat de verdachte zelf meer onderzoek had moeten doen. Het hof heeft daarbij ook overwogen dat de verdachte zich bewust was van de strenge importregels in Nederland.
De Hoge Raad volgt deze redenering echter niet zonder meer. Volgens de Hoge Raad is de overweging van het hof onvoldoende om te concluderen dat het opzet van de verdachte was gericht op het zonder vergunning binnenbrengen van de goederen. In het bijzonder verwijst de Hoge Raad naar de gemaakte afspraak tussen de verdachte en de verkoper, waarbij de laatste expliciet heeft toegezegd zorg te dragen voor de benodigde vergunningen. Mede in het licht van de verklaring van de verdachte dat hij slechts heeft ingestemd met verzending indien de juiste papieren aanwezig zouden zijn, acht de Hoge Raad de motivering van het hof ontoereikend.
Het cassatiemiddel slaagt dan ook. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag voor een nieuwe behandeling en beslissing.
De overige cassatiemiddelen behoeven, gelet op deze beslissing, geen bespreking meer.
Conclusie
De Hoge Raad benadrukt in deze uitspraak het belang van een zorgvuldige motivering bij de vaststelling van opzet, met name in zaken waarin de verdachte stelt op derden te hebben vertrouwd voor naleving van regelgeving. Hoewel onwetendheid of vertrouwen in een ander niet zonder meer vrijwaart van strafrechtelijke aansprakelijkheid, is voor het bewijs van (voorwaardelijk) opzet vereist dat de verdachte zich bewust was van het ontbreken van de vergunning of bewust het risico daarop heeft aanvaard. Nu het hof daarin tekort is geschoten, volgt vernietiging van het arrest.
Lees hier de volledige uitspraak.