Bezwaarschriften tegen dagvaardingen wegens valsheid in geschrift en overtreding Sanctieregeling Oekraïne en EU-sanctieverordening verworpen: topfunctionarissen en bedrijf moeten zich verantwoorden
/Rechtbank Overijssel 11 september 2025, ECLI:NL:RBOVE:2025:5780, ECLI:NL:RBOVE:2025:5781, ECLI:NL:RBOVE:2025:5782 en ECLI:NL:RBOVE:2025:5786
De rechtbank Overijssel verklaart vier bezwaarschriften tegen dagvaardingen ongegrond. Drie topfunctionarissen van een internationaal concern worden verdacht van feitelijk leidinggeven aan het plegen van valsheid in geschrift binnen een corruptiegevoelig agentenbeleid. De betrokken vennootschap wordt daarnaast verdacht van het schenden van EU-sancties door strategische goederen aan Rusland te leveren en valse uitvoeraangiften te doen. De verdediging stelt dat geen sprake is van wetenschap of betrokkenheid bij de strafbare feiten. De rechtbank acht de vervolging echter niet lichtvaardig. De zaken worden inhoudelijk behandeld op een openbare terechtzitting.
Context van de zaak
De rechtbank Overijssel heeft op 11 september 2025 uitspraak gedaan op vier bezwaarschriften die op grond van artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering zijn ingediend tegen dagvaardingen. Deze dagvaardingen betreffen drie natuurlijke personen en één rechtspersoon, allen gelieerd aan een internationaal opererend concern dat actief is in de maritieme en technische sector.
De eerste drie zaken zien op het verwijt dat drie (voormalige) bestuurders van dit concern — de Chief Operating Officer / Chief Commercial Officer (ECLI:NL:RBOVE:2025:5780), de Chief Executive Officer (ECLI:NL:RBOVE:2025:5782), en de voorzitter van de Raad van Commissarissen / grootaandeelhouder (ECLI:NL:RBOVE:2025:5781) — feitelijk leiding hebben gegeven aan het plegen van valsheid in geschrift door binnen het concern opererende vennootschappen. De valsheid zou bestaan uit het structureel opmaken van valse agentencontracten en commissiefacturen die zouden zijn gebruikt om omkoping van buitenlandse functionarissen te maskeren bij internationale aanbestedingen, onder meer in Brazilië, Sierra Leone en de Caraïben. Het zou gaan om betalingen die ver boven de norm van 5% lagen en die door fictieve documenten administratief werden verantwoord.
De vierde zaak (ECLI:NL:RBOVE:2025:5786) betreft een Nederlandse vennootschap binnen hetzelfde concern, die wordt verdacht van het opzettelijk schenden van Europese sanctiewetgeving door in de zomer van 2022 goederen te leveren aan Russische partijen. Deze goederen — dirkkranen, ontworpen voor krabbenvangers — zouden onder het verbod van artikel 2 bis van Verordening (EU) nr. 833/2014 vallen. Bovendien wordt deze vennootschap verweten valse uitvoeraangiften te hebben opgesteld door het gebruik van onjuiste goederencodes, waarmee de exportverboden zouden zijn omzeild.
De rechtbank diende te beoordelen of de strafvervolging van deze partijen moest worden gestaakt vanwege een gebrek aan bewijs, dan wel of het Openbaar Ministerie op basis van het dossier terecht tot dagvaarding is overgegaan.
De tenlastelegging
In de drie strafzaken tegen de natuurlijke personen wordt ieder verweten feitelijk leiding te hebben gegeven aan de valsheid in geschrift gepleegd door vennootschappen binnen het concern.
De COO/CCO wordt verdacht van negen feiten van feitelijk leidinggeven aan het opmaken van valse documenten.
De CEO wordt verdacht van acht soortgelijke feiten.
De voorzitter van de Raad van Commissarissen wordt eveneens vervolgd voor acht feiten, waarbij hem mede wordt verweten het risicovolle beleid rondom agentencontracten te hebben bedacht en geïnitieerd.
De rechtspersoon wordt verdacht van twee strafbare feiten:
Overtreding van artikel 2 bis van de sanctieverordening door het leveren van strategische goederen (dirkkranen) aan Rusland,
Valsheid in geschrift door het indienen van uitvoeraangiften met onjuiste goederencodes.
Oordeel rechtbank
De rechtbank stelt in alle vier zaken voorop dat het onderzoek in raadkamer een summier karakter draagt. Het doel is uitsluitend te beoordelen of de dagvaarding zodanig lichtvaardig is dat deze geen stand kan houden. Alleen wanneer het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend tot een bewezenverklaring zal komen, kan een bezwaarschrift gegrond worden verklaard.
Ten aanzien van de drie natuurlijke personen overweegt de rechtbank dat het dossier aanwijzingen bevat dat binnen het concern jarenlang is gewerkt met een bedrijfsmodel waarin substantiële commissiebetalingen aan buitenlandse agenten zijn gecamoufleerd met valse documenten. De verdachten bekleedden in de relevante periode ieder een sleutelpositie binnen het concern. Zij zijn herhaaldelijk gewaarschuwd voor de risico’s op corruptie en onregelmatigheden, onder meer door interne juristen, accountants en door bevindingen van de Wereldbank. Toch is het beleid voortgezet zonder ingrijpen of aanpassing.
Hoewel direct bewijs voor klassieke actieve sturing ontbreekt — zoals expliciete opdrachten tot het opmaken van valse stukken — acht de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter tot het oordeel zal komen dat sprake is van feitelijk leidinggeven in de passieve variant. Hierbij is doorslaggevend dat het voortzetten van een risicovol beleid, ondanks evidente signalen van mogelijke onregelmatigheden, onder omstandigheden als leidinggeven kan worden aangemerkt, mede op grond van de criteria uit het Drijfmest-arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:733).
Voor de rechtspersoon overweegt de rechtbank dat de juridische discussie over de aard van de geleverde dirkkranen en hun mogelijke kwalificatie als ‘speciaal daarvoor ontworpen onderdelen’ — en daarmee als strategische goederen — niet op voorhand als kansloos kan worden bestempeld. Uit het dossier blijkt dat de geleverde kranen wel degelijk ontworpen en aangepast zijn voor gebruik op krabbenvangers, wat een aanwijzing vormt dat zij onder het exportverbod vallen. De stelling van de verdediging dat deze kranen generiek toepasbaar zijn en dus buiten het verbod vallen, is onvoldoende onderbouwd. Ook het beroep op artikel 3 duodecies als lex specialis maakt niet dat het tenlastegelegde evident onhoudbaar is. Nadere beoordeling is noodzakelijk tijdens een inhoudelijke terechtzitting.
De rechtbank merkt daarbij op dat het door de verdediging overgelegde juridisch advies van een hoogleraar internationaal recht geen uitsluitsel biedt. De onderliggende feiten waarop dat advies is gebaseerd zijn niet transparant en bovendien blijft de kernvraag — of sprake is van specifiek ontworpen onderdelen — onbeslist in dat advies. Gelet op de ernst van de verdenking en het summiere karakter van deze procedure is een verdere beoordeling in een openbare terechtzitting geboden.
Conclusie
De rechtbank verklaart in alle vier de zaken het bezwaarschrift ongegrond. Voor de drie topfunctionarissen van het concern bestaat er een reële mogelijkheid dat zij zich bij de strafrechter zullen moeten verantwoorden voor feitelijk leidinggeven aan structurele valsheid in geschrift. De rechtspersoon zal zich moeten verantwoorden voor het opzettelijk schenden van sancties tegen Rusland en het indienen van valse uitvoeraangiften. De rechtbank acht de vervolging in geen van de gevallen lichtvaardig.
Lees hier de volledige uitspraken: