Levert eerste aanbetaling waarvan hof heeft vrijgesproken wegens ontbreken van oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling rechtstreekse schade op van bewezenverklaarde oplichting?

Hoge Raad 7 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1490

In deze zaak staat centraal of de eerste aanbetaling van € 500 – waarvoor de verdachte is vrijgesproken wegens het ontbreken van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling – kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade van de wél bewezenverklaarde oplichting. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom die eerste betaling in causaal verband staat tot de latere oplichtingshandelingen, namelijk de twee aanbetalingen voor verf die nooit zijn geleverd. Omdat het hof dit verband niet inzichtelijk heeft gemaakt, is het oordeel dat sprake is van rechtstreekse schade niet begrijpelijk. De Hoge Raad vernietigt daarom het arrest gedeeltelijk en verwijst de zaak terug. De centrale rechtsvraag is dus ontkennend beantwoord: zonder nadere motivering levert de vrijgesproken aanbetaling geen rechtstreekse schade op van het bewezenverklaarde feit.

Achtergrond

In deze zaak staat de verdachte, geboren in 1985, terecht voor oplichting in de context van niet uitgevoerde schilderswerkzaamheden. De verdachte trad op namens zijn vennootschap [A] B.V. en bood een particuliere benadeelde partij schilderwerkzaamheden aan voor een totaalbedrag van € 7.940. Op 24 juli 2020 accepteerde de benadeelde de offerte en deed op verzoek van de verdachte een eerste aanbetaling van € 500. Kort daarna volgden twee aanvullende betalingen, van respectievelijk € 1.120 en € 1.200, zogenaamd voor de aankoop van verf. Geen van de overeengekomen werkzaamheden is uitgevoerd, en ook de verf is nooit geleverd.

De benadeelde deed op 15 april 2021 aangifte van oplichting. Hij verklaarde dat de verdachte na acceptatie van de offerte driemaal om aanbetalingen vroeg via betaalverzoeken van de Rabobank. Na ontvangst van de betalingen kwam de verdachte zijn afspraken niet na en volgde geen levering van goederen of uitvoering van werkzaamheden. Ook werd geen terugbetaling gedaan. De totale schade bedroeg € 2.820.

Het hof Arnhem-Leeuwarden achtte in hoger beroep bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting als bedoeld in artikel 326 lid 1 Wetboek van Strafrecht, doch uitsluitend ten aanzien van de twee betalingen voor verf, samen groot € 2.320. Voor wat betreft de eerste betaling van € 500 sprak het hof de verdachte vrij, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij op dat moment het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen. Ondanks deze vrijspraak heeft het hof de volledige vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 2.820 toegewezen, inclusief de eerste aanbetaling, en tevens een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor dat bedrag.

Middel

Het tweede cassatiemiddel richt zich tegen de beslissing van het hof om de gehele vordering van de benadeelde partij, inclusief de eerste aanbetaling van € 500, toe te wijzen. Het middel stelt dat het hof de verdachte voor deze eerste betaling expliciet heeft vrijgesproken van oplichting en dat daarmee niet voldaan is aan het vereiste van "rechtstreekse schade" in de zin van artikel 51f lid 1 Wetboek van Strafvordering. Volgens de steller van het middel ontbreekt het noodzakelijke causaal verband tussen de vrijgesproken gedraging en het bewezenverklaarde strafbare feit.

Beoordeling hoge raad

De Hoge Raad stelt voorop dat een benadeelde partij zich in het strafproces kan voegen voor schade die zij rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde strafbare feit. Daarvoor moet sprake zijn van voldoende verband tussen de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte en de gestelde schade (artikel 51f lid 1 Sv en artikel 361 lid 2 onder b Sv). Voor het aannemen van rechtstreekse schade is niet vereist dat het object van de schade exact overeenkomt met de elementen in de bewezenverklaring, maar wel dat uit de concrete omstandigheden van het geval blijkt dat de schade in causaal verband staat met het bewezenverklaarde handelen (vgl. HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).

In deze zaak heeft het hof geoordeeld dat dit causale verband aanwezig is en daarom de gehele schadevergoeding toegewezen. De Hoge Raad constateert echter dat het hof de verdachte uitdrukkelijk heeft vrijgesproken van oplichting met betrekking tot de eerste betaling van € 500, omdat op dat moment geen sprake was van het vereiste oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Niettemin heeft het hof die eerste betaling wel betrokken in de toewijzing van de schadevergoeding, door te oordelen dat deze voldoende samenhangt met de latere bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte.

De Hoge Raad vindt dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft namelijk niet concreet vastgesteld op welke wijze de eerste aanbetaling van € 500 in relatie staat tot het bewezenverklaarde handelen van de verdachte – dat wil zeggen de latere oplichtingshandelingen waarbij aanbetalingen voor verf zijn gevraagd onder valse voorwendselen. Zonder nadere motivering kan niet worden aangenomen dat het verlies dat met de eerste betaling is geleden, is veroorzaakt door of voldoende samenhangt met het bewezenverklaarde strafbare feit. Juist omdat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op het moment van de eerste betaling nog geen oplichtingsbedoeling had, ligt het niet voor de hand dat deze betaling alsnog kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade van het latere bewezenverklaarde handelen.

Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht, aldus de Hoge Raad. Het hof heeft nagelaten inzichtelijk te maken waarom ondanks de vrijspraak van oplichting voor de eerste betaling, toch rechtstreekse schade kan worden aangenomen in de zin van artikel 51f Sv. Daardoor is het oordeel over de schadevergoeding ontoereikend gemotiveerd.

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissing over de vordering van de benadeelde partij en de daaraan verbonden schadevergoedingsmaatregel. De zaak wordt verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat deze onderdelen opnieuw kunnen worden beoordeeld en afgedaan. Het cassatieberoep wordt voor het overige verworpen.

Conclusie

De centrale rechtsvraag in deze zaak is of een aanbetaling waarvoor vrijspraak geldt wegens het ontbreken van het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, toch kan worden aangemerkt als rechtstreekse schade van de bewezenverklaarde oplichting. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend: zonder nadere motivering, waaruit blijkt dat er voldoende samenhang bestaat tussen de vrijgesproken en de bewezenverklaarde gedragingen, kan van rechtstreekse schade geen sprake zijn. Het hof heeft dat in deze zaak onvoldoende onderbouwd en krijgt daarom van de Hoge Raad de opdracht om het schadevergoedingsvraagstuk opnieuw te beoordelen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^