Opzettelijk niet verstrekken van informatie en bescheiden over buitenlands vermogen aan de Belastingdienst: Geen strijd met nemo tenetur-beginsel en geen sprake van noodtoestand

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 september 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:8651

Een man wordt veroordeeld wegens het opzettelijk niet verstrekken van informatie over buitenlands vermogen aan de Belastingdienst. Zijn verweer dat eerst een informatiebeschikking had moeten worden afgegeven, wordt verworpen. Ook het beroep op het nemo tenetur-beginsel en artikel 6 EVRM slaagt niet. De rechtbank oordeelt dat verdachte bewust zijn medewerkingsplicht heeft genegeerd. Hij wordt schuldig bevonden aan belastingontduiking door nalaten. De rechtbank legt een onvoorwaardelijke geldboete van 10.000 euro op.

Context van de zaak

De rechtbank beoordeelt een strafzaak tegen een natuurlijk persoon, geboren in 1960 en woonachtig in de gemeente Sluis, die wordt verweten dat hij opzettelijk geen informatie en bescheiden heeft verstrekt aan de Belastingdienst met betrekking tot buitenlands vermogen. Deze informatie is relevant voor een juiste belastingheffing. De zaak maakt deel uit van een breder onderzoek waarin meerdere belastingplichtigen betrokken zijn die vermoedelijk buitenlands vermogen voor de Belastingdienst verborgen houden. De verdachte wordt bijgestaan door twee advocaten uit Nijmegen. Het dossier bevat aanwijzingen dat de verdachte beschikte over een buitenlandse bankrekening, mogelijk bij de BCEE-bank, maar concrete bevestiging daarvan ontbreekt. Wel staat vast dat verdachte op herhaalde verzoeken van de Belastingdienst niet heeft gereageerd.

De tenlastelegging

De verdachte wordt verweten dat hij in de periode vanaf 6 maart 2020 opzettelijk heeft nagelaten om gevraagde inlichtingen en bescheiden te verstrekken over buitenlands vermogen, ondanks dat hij daartoe verplicht was ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit gedrag heeft tot gevolg gehad dat mogelijk te weinig belasting is geheven.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie stelt dat verdachte opzettelijk heeft geweigerd mee te werken aan verzoeken van de Belastingdienst. Volgens haar is er geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel of het opportuniteitsbeginsel. De beslissing om verdachte te vervolgen is het resultaat van een zorgvuldige en weloverwogen afweging binnen een bredere aanpak van belastingontduiking. Het afzien van het uitvaardigen van een informatiebeschikking is een discretionaire bevoegdheid van de Belastingdienst en vormt geen rechtsregel waarop de verdachte aanspraak kan maken. De officier van justitie vordert een voorwaardelijke geldboete van 2.500 euro met bijzondere voorwaarden.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging voert in deze strafzaak een veelheid aan juridische verweren die, indien gegrond bevonden, zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel vrijspraak van de verdachte. De kern van het verweer rust op drie pijlers: schending van het vertrouwensbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, strijd met het nemo tenetur-beginsel en artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), en het bestaan van een pleitbaar juridisch standpunt dan wel overmacht in de zin van noodtoestand.

Allereerst stelt de verdediging dat de Belastingdienst in strijd met haar eigen beleidsregels heeft gehandeld. Verwezen wordt naar het zogenoemde BCEE-draaiboek van de Belastingdienst, waarin zou zijn opgenomen dat in gevallen waarin belastingplichtigen geen informatie verstrekken over buitenlands vermogen, allereerst een informatiebeschikking moet worden afgegeven alvorens tot strafrechtelijke vervolging wordt overgegaan. De verdediging voert aan dat deze gedragslijn is vastgelegd in het “Uitvoeringsplan d.d. 4 januari 2016”, dat als interne beleidsregel is te kwalificeren en via de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) openbaar is gemaakt. Doordat in het onderhavige geval geen informatiebeschikking is afgegeven alvorens tot strafvervolging over te gaan, zou het Openbaar Ministerie in strijd met het vertrouwensbeginsel handelen en dient dit te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring.

Daarnaast betoogt de verdediging dat sprake is van een premature en willekeurige strafvervolging. Volgens haar is het Openbaar Ministerie voorbijgegaan aan het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, doordat in vergelijkbare zaken andere belastingplichtigen wél zijn benaderd met een civielrechtelijke informatiebeschikking en niet zijn vervolgd. Er zou aldus sprake zijn van een schending van de beginselen van een goede procesorde, met name nu verdachte ten onrechte niet de bescherming van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) zou hebben genoten. De verdediging acht de beslissing tot strafvervolging onvoldoende zorgvuldig en meent dat sprake is van een ernstige inbreuk op het recht op een eerlijk proces.

Voorts beroept de verdediging zich op het fundamentele rechtsbeginsel van het nemo tenetur-beginsel, dat zijn neerslag vindt in artikel 6 EVRM. Nu verdachte reeds onderwerp was van een strafrechtelijk onderzoek, meent de verdediging dat hij niet kon worden verplicht om informatie te verstrekken aan de Belastingdienst die hem in zijn eigen strafzaak zou kunnen belasten. De verdediging betoogt dat de Belastingdienst haar controlebevoegdheden heeft gebruikt met het doel strafrechtelijk belastend materiaal te verkrijgen, hetgeen naar haar oordeel een ontoelaatbare doorkruising vormt van de waarborgen die artikel 6 EVRM beoogt te bieden. Daarbij wordt gesteld dat reeds sprake was van een ‘criminal charge’ ten aanzien van verdachte, met name vanaf het moment van ontvangst van de brief van de Belastingdienst d.d. 11 september 2019, waarin melding wordt gemaakt van een gezamenlijke actie van het Openbaar Ministerie, de FIOD en de Belastingdienst gericht op vermoedens van belastingfraude. Volgens de verdediging had verdachte vanaf dat moment in redelijkheid kunnen aannemen dat tegen hem strafvervolging zou worden ingesteld, waardoor de waarborgen van artikel 6 EVRM onverkort van toepassing waren, inclusief het recht om zichzelf niet te incrimineren.

In dat licht voert de verdediging aan dat verdachte door het verstrekken van de gevraagde informatie mogelijk niet-fiscale delicten aan het licht zou brengen of derden in moeilijkheden zou kunnen brengen. Gelet op deze belangen meent zij dat verdachte terecht heeft geweigerd om de gevraagde gegevens aan de Belastingdienst te overhandigen.

Daarnaast voert de verdediging aan dat sprake is van een pleitbaar standpunt. Zij stelt dat verdachte juridisch verdedigbaar mocht aannemen dat hij niet verplicht was om de verzochte informatie en bescheiden aan te leveren, gelet op het juridische debat dat ten aanzien van de reikwijdte van het nemo tenetur-beginsel op dat moment nog zou bestaan. Volgens de verdediging is de jurisprudentie op dit punt nog niet uitgekristalliseerd en zijn er aanwijzingen dat zowel het EHRM als sommige nationale rechters een ruimere uitleg van het nemo tenetur-beginsel hanteren. Dit pleitbaar standpunt sluit, volgens de verdediging, de opzet van verdachte uit.

Ten slotte doet de verdediging een beroep op overmacht in de zin van een noodtoestand. Volgens haar verkeerde verdachte in een zodanige positie dat hij geconfronteerd werd met tegenstrijdige verplichtingen en belangen, waarbij hij in redelijkheid de zwaarstwegende heeft laten prevaleren door de informatie niet te verstrekken. Daarbij is, volgens de verdediging, tevens van belang dat verdachte met het verstrekken van informatie zichzelf of derden zou kunnen blootstellen aan niet-fiscale vervolging of andere ernstige gevolgen.

Al deze verweren worden door de verdediging gepresenteerd ter onderbouwing van het primaire standpunt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging. Subsidiair wordt bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat geen sprake is van opzet of omdat hij handelde uit een gerechtvaardigd belang.

De rechtbank wijst al deze verweren af. De inhoudelijke motivering daarvan volgt in de relevante overwegingen in het vonnis.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank verwerpt alle gevoerde verweren. Ten aanzien van het ontbreken van een informatiebeschikking oordeelt de rechtbank dat het aangehaalde draaiboek geen rechtsregel vormt waaraan de Belastingdienst gebonden is. De keuze om al dan niet een informatiebeschikking te geven valt binnen de discretionaire ruimte van de inspecteur.

Het verweer dat sprake zou zijn van willekeurige en prematuur ingestelde vervolging wordt eveneens verworpen. Er is geen sprake van gelijke gevallen waarin niet is vervolgd, en het Openbaar Ministerie heeft voldoende onderbouwd waarom tegen verdachte wel strafvervolging is ingesteld.

Ook het beroep op het nemo tenetur-beginsel slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens mag de Belastingdienst belastingplichtigen verplichten tot het verstrekken van informatie en bescheiden, zelfs als deze belastend kunnen zijn, zolang de waarborgen van een eerlijk proces worden gewaarborgd. De rechtbank stelt vast dat daarvan sprake is.

Het beroep op overmacht in de zin van een noodtoestand wordt eveneens verworpen. Er is geen sprake van een situatie waarin zwaarwegende belangen de wettelijke informatieplicht konden opheffen.

Het betoog dat verdachte geen opzet had, omdat hij uitging van een pleitbaar standpunt, wordt evenmin gevolgd. De rechtbank oordeelt dat verdachte bewust heeft afgezien van medewerking, ondanks dat hem bekend was wat van hem werd verlangd. De aangehaalde jurisprudentie biedt geen grond voor het oordeel dat verdachte redelijkerwijs kon menen niet verplicht te zijn tot informatieverstrekking.

De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte in de periode vanaf 6 maart 2020 tot en met het moment van de zitting, opzettelijk heeft nagelaten om de door de Belastingdienst gevraagde informatie en bescheiden met betrekking tot buitenlands vermogen te verstrekken. Dit gedrag heeft ertoe kunnen leiden dat te weinig belasting werd geheven. De wettelijke grondslag hiervoor is gelegen in artikel 68, eerste lid, onderdelen a en b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

De strafoplegging

De rechtbank acht het opleggen van een onvoorwaardelijke geldboete passend en geboden. Gelet op de ernst van het feit, de rol van verdachte en het maatschappelijk belang van juiste belastingheffing, legt de rechtbank een geldboete op van 10.000 euro. Daarbij wordt geen rekening gehouden met de omvang van het fiscaal nadeel, aangezien deze onbekend is als gevolg van het handelen van verdachte zelf. Er is evenmin aanleiding om een lagere straf op te leggen op basis van persoonlijke omstandigheden of draagkracht, nu hierover onvoldoende is gesteld.

De rechtbank stelt vast dat sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn, maar ziet daarin geen reden om de straf te matigen. De officier van justitie had een voorwaardelijke geldboete met bijzondere voorwaarde gevorderd, maar de rechtbank acht een onvoorwaardelijke sanctie passender. Een bijzondere voorwaarde, bestaande uit de verplichting tot het alsnog verstrekken van de informatie, acht de rechtbank juridisch niet mogelijk, gelet op artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^