HR Post-Landeck uitspraak i.v.m. ‘uitlezen’ smartphones door de politie.
/Hoge Raad 9 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1247
De Hoge Raad herhaalt uitgangspunten van zijn arrest van 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:409. Het door de politie in de onderhavige zaak uitgevoerde uitgebreide onderzoek aan de telefoons brengt een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer mee. Ook is niet gebleken dat sprake is van een ‘spoedeisend geval’. Het oordeel van het hof dat er geen toestemming van de rechter-commissaris nodig was, is daarom niet toereikend gemotiveerd.
Achtergrond
In deze zaak staat een verdachte terecht voor meerdere strafbare feiten in het kader van georganiseerde drugshandel. De tenlastelegging ziet onder meer op deelname aan een criminele organisatie gericht op de handel in verdovende middelen (artikel 11b, eerste lid, Opiumwet), medeplegen van de verkoop van cocaïne, meermalen gepleegd (artikel 2 onder B Opiumwet), het aanwezig hebben van cocaïne (artikel 2 onder C Opiumwet) en eenvoudig witwassen (artikel 420bis, eerste lid, Sr).
De strafbare feiten zijn onderdeel van een strafzaak met parketnummer 16-013184-21, ook wel aangeduid als de ‘drugszaak’. Bij de aanhouding van de verdachte op 7 december 2019 en bij de doorzoeking van zijn woning op 15 februari 2021 zijn meerdere smartphones in beslag genomen. Deze toestellen zijn vervolgens onderzocht door opsporingsambtenaren, waarbij gebruik is gemaakt van zoektermen die verband houden met de verdenkingen zoals drugshandel, witwassen en criminele samenwerking.
Het doel van dit digitale onderzoek was het identificeren van de gebruiker(s) van de telefoons en het vergaren van bewijs ten aanzien van genoemde strafbare feiten. De politie heeft daartoe grote hoeveelheden data uitgelezen en geanalyseerd. In de procedure is door de verdediging gesteld dat dit onderzoek een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte oplevert, waarvoor toestemming van de rechter-commissaris vereist was. Die toestemming is in dit geval niet verkregen. De verdachte is bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in hoger beroep mede op basis van deze gegevens veroordeeld. De opgelegde straf wordt in het arrest van de Hoge Raad niet vermeld.
Middel
Het tweede cassatiemiddel richt zich op de verwerping door het hof van het door de verdediging gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de resultaten van het onderzoek aan de smartphones. Volgens de verdediging is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv, omdat het digitale onderzoek zonder rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden, terwijl dit volgens nationale en Europese rechtspraak wel vereist was gelet op de omvang en aard van de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
Daarnaast wordt betoogd dat het digitale onderzoek op meerdere punten strijd oplevert met Richtlijn 2016/680 en de artikelen 7, 8, 11 en 52 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ook wordt verwezen naar het zogenoemde Prokuratuur-arrest van het Hof van Justitie en het arrest CG/Landeck (C-548/21), waarin is geoordeeld dat bij onderzoek aan smartphones in beginsel voorafgaande rechterlijke toetsing vereist is.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad herhaalt in zijn beoordeling de kernoverwegingen uit zijn recente arrest van 18 maart 2025, ECLI:NL:HR:2025:409, waarin de nationale regeling voor het onderzoek aan elektronische gegevensdragers in lijn is gebracht met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU. Daarin is geoordeeld dat wanneer een onderzoek aan een smartphone het risico meebrengt van een ernstige of zeer ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer, voorafgaande rechterlijke toetsing vereist is, tenzij sprake is van een spoedeisend geval.
De Hoge Raad constateert dat het hof in zijn beoordeling onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen sprake zou zijn van een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte. Het hof baseert zijn oordeel met name op de verklaring van de verbalisanten dat zij zich bij het onderzoek hebben beperkt tot strafrechtelijk relevante gegevens en dat privégevoelige informatie niet is ingezien. Echter, uit de vaststellingen van het hof blijkt tevens dat het gehele toestel is uitgelezen en geautomatiseerd is geanalyseerd, waarbij onder meer toegang is verkregen tot communicatie, social media, foto's en andere persoonlijke data. Daarmee is niet uitgesloten dat inzicht is verkregen in meerdere aspecten van het privéleven van de verdachte.
De Hoge Raad wijst er op dat reeds op voorhand voorzienbaar was dat het digitale onderzoek een omvang en diepgang zou hebben die een meer dan beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer tot gevolg zou hebben. In een dergelijk geval volstaat de algemene bevoegdheid van de opsporingsambtenaar op grond van artikel 94 jo. 95 en 96 Sv niet. Voor een dergelijk ingrijpend onderzoek is – behoudens spoedeisendheid – een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Van een ‘spoedeisend geval’ als bedoeld in het arrest HR 18 maart 2025, r.o. 5.2.3, is volgens de Hoge Raad in dit geval niet gebleken.
Het hof heeft ten onrechte aangenomen dat geen sprake was van een meer dan beperkte inbreuk, en heeft daarmee een onjuiste maatstaf aangelegd, dan wel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Het cassatiemiddel slaagt.
Uitspraak
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, maar uitsluitend voor zover deze ziet op de beslissingen in de ‘drugszaak’ (parketnummer 16-013184-21) en de daarop gebaseerde strafoplegging. De zaak wordt in zoverre terugverwezen naar hetzelfde hof opdat deze opnieuw wordt berecht en afgedaan. Voor het overige wordt het cassatieberoep verworpen.
Lees hier de volledige uitspraak.