Gevangenisstraf herzien wegens onvoldoende onderbouwing van de grootschaligheid van de belastingfraude

Hoge Raad 20 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:779

De verdachte is veroordeeld wegens het meermalen plegen van valsheid in geschrift als belastingadviseur, door in 16 aangiften opzettelijk te hoge of verzonnen aftrekposten op te nemen. Het hof betrok bij de strafoplegging ook ruim 300 andere aangiften, waarin eveneens zorgkosten waren geclaimd, hoewel die niet in de tenlastelegging waren opgenomen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom deze niet-bewezen aangiften mochten meewegen. De verdachte is over die andere aangiften niet bevraagd en de verdediging heeft betrokkenheid daarin betwist. Daarmee is de strafmotivering gebrekkig. De uitspraak wordt gedeeltelijk vernietigd en terugverwezen naar het hof Amsterdam.

Achtergrond

De verdachte, geboren in 1948 te Tunesië, is werkzaam als belastingadviseur. Hij is door het gerechtshof Amsterdam op 22 november 2022 veroordeeld wegens het meermalen plegen van valsheid in geschrift, strafbaar gesteld in artikel 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht. De bewezenverklaring ziet op het opzettelijk valselijk opmaken van zestien aangiften inkomstenbelasting namens zes belastingplichtigen over de jaren 2008 tot en met 2013. In die aangiften zijn telkens te hoge of gefingeerde aftrekposten opgenomen, waaronder ziektekosten, studiekosten, giften en alimentatieverplichtingen.

De verdachte heeft de aangiften ingediend als betaald adviseur voor mensen die vaak niet zelfstandig aangifte konden doen. Door de valse opgaven in deze aangiften heeft hij het vertrouwen van zowel zijn cliënten als de Belastingdienst ernstig geschaad. De benadeelde belastingplichtigen werden naar aanleiding van de onjuiste aangiften geconfronteerd met navorderingen, hetgeen voor hen aanzienlijke financiële gevolgen heeft gehad.

Het hof heeft bij de straftoemeting rekening gehouden met het door de verdachte misbruikte vertrouwen, het systematische karakter van de fraude en het feit dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen. Op basis hiervan is een gevangenisstraf van negen maanden opgelegd, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Voor een beroepsverbod zag het hof, mede gezien de hoge leeftijd van de verdachte, geen aanleiding.

Middel

Het derde cassatiemiddel betreft de strafmotivering. Geklaagd wordt dat het hof bij de straftoemeting ten onrechte rekening heeft gehouden met belastingaangiften die niet ten laste zijn gelegd en evenmin in de bewezenverklaring zijn opgenomen. Concreet heeft het hof bij het bepalen van de straf aansluiting gezocht bij een veel groter aantal aangiften – circa 300 – waarvan slechts is vastgesteld dat deze door de verdachte zijn verzorgd en opnieuw zijn beoordeeld door de Belastingdienst. Navorderingsaanslagen zijn naar aanleiding daarvan opgelegd. In bijna 80 procent van deze aangiften zouden zorgkosten zijn geclaimd.

De verdediging heeft in hoger beroep expliciet betwist dat in deze overige aangiften sprake is van opzettelijke onjuistheden of van valsheid in geschrift. De stelling van het hof dat sprake is van een “duidelijk patroon van op zeer grote schaal valselijk ingevulde aftrekposten” is volgens de verdediging onvoldoende onderbouwd. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat slechts 36 aangiften daadwerkelijk handmatig zijn gecontroleerd door de Belastingdienst en dat bij 29 daarvan een correctie is toegepast vanwege het uitblijven van een reactie van de belastingplichtige. Op basis daarvan kan volgens de verdediging geen representatieve schatting van een nadeelbedrag worden gemaakt.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad herhaalt allereerst de relevante overwegingen uit het arrest van 19 mei 2020 (ECLI:NL:HR:2020:896). Daaruit volgt dat het onder bepaalde voorwaarden toelaatbaar is om bij de straftoemeting rekening te houden met niet ten laste gelegde feiten, namelijk:

  • wanneer sprake is van ad informandum gevoegde feiten;

  • wanneer het gaat om omstandigheden waaronder het strafbare feit is begaan;

  • of wanneer het feit onderdeel is van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

In gevallen van grootschalige fiscale fraude kan het grootschalige karakter van het delict als zodanige omstandigheid gelden, mits dit op basis van het verhandelde ter terechtzitting aannemelijk is geworden.

De Hoge Raad constateert dat het hof weliswaar heeft geoordeeld dat sprake is van een grootschalig patroon van fraude, maar dat dit oordeel niet voldoende is gemotiveerd. In het proces-verbaal van de terechtzitting is slechts vermeld dat de voorzitter een samenvatting van de stukken heeft voorgehouden. Niet blijkt dat de verdachte is bevraagd over de andere dan de in de tenlastelegging genoemde aangiften, terwijl de verdediging nadrukkelijk heeft betwist dat ook deze aangiften onjuist zijn.

Daarnaast heeft het hof volstaan met de constatering dat 300 aangiften zijn herbeoordeeld en dat in 80 procent daarvan zorgkosten zijn geclaimd. Het hof heeft echter niet inzichtelijk gemaakt of en in welke omvang ook deze aangiften daadwerkelijk valselijk zijn opgemaakt, noch of de verdachte daarbij een opzetmatige rol heeft gespeeld. De enkele verwijzing naar een patroon is daarvoor onvoldoende, zeker nu de verdediging heeft gewezen op mogelijke onjuistheden in de gevolgde methode van de Belastingdienst (namelijk extrapolatie op basis van een steekproef waarin niet-reageren werd aangemerkt als bevestiging van fraude).

Ook de suggestie van het hof dat met de formulering “waaronder (onder meer)” in de bewezenverklaring ook niet-genoemde aangiften zouden zijn begrepen, acht de Hoge Raad onvoldoende om te kunnen spreken van een onderbouwd oordeel over het grootschalige karakter van de fraude.

De Hoge Raad komt dan ook tot het oordeel dat het hof ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd bij de straftoemeting rekening heeft gehouden met andere, niet tenlastegelegde aangiften. Dat maakt de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd.

Overige middelen

De overige cassatiemiddelen, die geen betrekking hebben op de strafoplegging, worden door de Hoge Raad verworpen met toepassing van artikel 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie. Daarbij wordt geen nadere motivering gegeven, omdat beantwoording van deze klachten niet nodig is voor de rechtsontwikkeling of rechtsvorming.

Conclusie

Het cassatiemiddel over de strafmotivering slaagt. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam, maar uitsluitend voor zover het de strafoplegging betreft. De zaak wordt teruggewezen naar dat hof, zodat opnieuw over de straf kan worden geoordeeld. Voor het overige wordt het cassatieberoep verworpen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^