Getuigenverzoek ten onrechte afgewezen: cassatie mogelijk over beslissing op regiezitting, ook zonder herhaald verzoek na hervatting onderzoek
/Hoge Raad 16 december 2025, ECLI:NL:HR:2025:1924
De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte een getuigenverzoek heeft afgewezen, terwijl de verdediging de belastende getuigen niet heeft kunnen ondervragen. Het hof heeft bovendien niet gemotiveerd waarom de procedure desondanks voldeed aan artikel 6 EVRM. De cassatieklacht slaagt daarom. Volgens de Hoge Raad kan op grond van artikel 322 lid 4 Sv in cassatie worden geklaagd over een afwijzing op een eerdere regiezitting, ook als het onderzoek later opnieuw is aangevangen en het verzoek niet is herhaald. In sommige gevallen ontbreekt het belang bij zo’n klacht, maar daarvan is hier geen sprake. Het arrest van het hof wordt gedeeltelijk vernietigd.
Achtergrond
De verdachte, een op 17 juni 1958 geboren man, is vervolgd wegens betrokkenheid bij internationale dating- en investeringsfraude. De zaak draait onder meer om oplichting en witwassen in georganiseerd verband, waarbij slachtoffers werden bewogen om onder valse voorwendselen geld over te maken, zogenaamd als investeringen of ten behoeve van persoonlijke relaties.
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van oplichting (artikel 326 lid 1 Wetboek van Strafrecht) vanwege bewijsuitsluiting na een onrechtmatige inbeslagneming van een computer. Het medeplegen van gewoontewitwassen (artikel 420ter jo. 420bis lid 1 onder b Sr) werd aanvankelijk ten laste gelegd, maar deels nietig verklaard wegens gebreken in de dagvaarding.
In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 februari 2023 de verdachte alsnog veroordeeld voor het medeplegen van oplichting en medeplegen van gewoontewitwassen. Het hof acht bewezen dat de verdachte een centrale rol heeft gespeeld in de frauduleuze constructies en veroordeelt hem tot een gevangenisstraf van zes maanden en een geldboete van 150.000 euro, subsidiair 365 dagen hechtenis. Voorts verklaart het hof een inbeslaggenomen computer verbeurd.
Tegen deze uitspraak is cassatie ingesteld. De klachten richten zich onder andere op de afwijzing van een getuigenverzoek, de beoordeling van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, het bewijs ten aanzien van gewoontewitwassen en de strafmotivering.
Middel
Het tweede cassatiemiddel betreft een klacht over de afwijzing van het verzoek om twee aangeefsters als getuige te horen, wier verklaringen door het hof zijn gebruikt voor het bewijs. De verdediging stelt dat deze afwijzing in strijd is met het in artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Volgens de verdediging zijn de verklaringen belastend van aard en heeft zij niet de gelegenheid gehad om deze getuigen te ondervragen.
Het verzoek tot het horen van deze getuigen is gedaan in de appelschriftuur en ter terechtzitting in hoger beroep op 27 juni 2018 herhaald. De verdediging heeft daarbij onderbouwd dat het horen van de aangevers noodzakelijk is vanwege de betwiste inhoud van hun verklaringen. Deze verklaringen zijn vervolgens zonder nader verhoor van de getuigen voor het bewijs gebruikt.
Het hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat reeds drie andere, vergelijkbaar verklarende getuigen zijn gehoord en dat het horen van de betreffende aangeefsters niet noodzakelijk is, omdat hun verklaringen als representatief kunnen worden beschouwd.
Beoordeling HR
De Hoge Raad stelt voorop dat in cassatie op grond van artikel 322 lid 4 Sv kan worden geklaagd over de afwijzing van een getuigenverzoek dat is gedaan op een eerdere terechtzitting, ook als het onderzoek daarna opnieuw is aangevangen en het verzoek niet is herhaald. Dit uitgangspunt is met name van belang indien een afwijzing onvoldoende gemotiveerd is of wanneer het hof het recht op een eerlijk proces miskent.
In de onderhavige zaak overweegt de Hoge Raad dat de afwijzing van het verzoek tot het horen van de aangeefsters, wier verklaringen door de verdediging zijn betwist, onbegrijpelijk is. De Hoge Raad benadrukt dat het hof de verklaringen van de betreffende getuigen expliciet gebruikt voor het bewijs, terwijl niet blijkt dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad deze getuigen te ondervragen. Daarmee is het recht op een eerlijk proces, zoals beschermd door artikel 6 EVRM, in het geding.
De Hoge Raad verwijst in dit verband naar zijn eerdere jurisprudentie (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576), waarin is geoordeeld dat, wanneer een belastende verklaring zonder ondervragingsmogelijkheid wordt gebruikt voor het bewijs, en niet blijkt van compensatie in de procedure, de betrouwbaarheid van het bewijs in twijfel kan worden getrokken.
Daarbij merkt de Hoge Raad op dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep in april 2022 opnieuw is aangevangen vanwege een gewijzigde samenstelling van het hof. Hoewel het verzoek toen niet opnieuw is herhaald, doet dat aan de ontvankelijkheid van de cassatieklacht niet af. In dit verband benadrukt de Hoge Raad dat het verzoek in 2018 is gedaan ter gelegenheid van een regiezitting in hoger beroep en dat de afwijzing niet gemotiveerd is op de grond dat de rechter zich destijds onvoldoende geïnformeerd achtte om op dat moment te kunnen beslissen.
Indien de afwijzing van een getuigenverzoek uitsluitend wordt gedaan op basis van een voorlopige beoordeling — bijvoorbeeld op een regiezitting of pro forma-zitting — kan van de verdediging worden verwacht dat zij het verzoek bij een latere inhoudelijke behandeling herhaalt. In dat geval ontbreekt het belang bij cassatie als het verzoek niet opnieuw wordt gedaan. Echter, dat scenario doet zich hier niet voor: het hof heeft het verzoek in 2018 definitief afgewezen zonder een voorbehoud te maken of de beslissing te baseren op onvoldoende informatie. Daarmee behoudt de verdediging haar belang bij de cassatieklacht.
Nu het hof het bewijs mede baseert op verklaringen van niet-ondervraagde, belastende getuigen, zonder dat de verdediging enig ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen of dat het hof heeft beoordeeld of de procedure als geheel nog steeds eerlijk is, oordeelt de Hoge Raad dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven. De cassatieklacht slaagt.
Overige middelen
De overige middelen behoeven, gezien het slagen van het tweede middel en de hieruit voortvloeiende vernietiging van de bestreden uitspraak, geen nadere bespreking. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep voor het overige en bepaalt dat de zaak ten aanzien van feit 2 en de strafoplegging wordt teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam om opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Conclusie
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde medeplegen van gewoontewitwassen en de strafoplegging. De zaak wordt in zoverre teruggewezen naar het gerechtshof Amsterdam. Voor het overige wordt het cassatieberoep verworpen.
Lees hier de volledige uitspraak.
