Getuigenverklaring overleden medeverdachte onbruikbaar: vrijspraak wegens faillissementsfraude

Gerechtshof Den Haag 23 juli 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:1418

Het gerechtshof Den Haag spreekt een man vrij van faillissementsfraude en witwassen, wegens het ontbreken van toelaatbaar bewijs. De zaak draaide om de verwerving van een luxe boot in het kader van een faillissement. Het belangrijkste bewijsmiddel, een verklaring van een inmiddels overleden medeverdachte, mag niet worden gebruikt. Hierdoor is niet vast te stellen dat de verdachte wist van het faillissement. Het hof vernietigt daarom het eerdere vonnis van de rechtbank Rotterdam.

Context van de zaak

In deze strafzaak staat een man, geboren in 1962, terecht op verdenking van faillissementsfraude en witwassen. De verdachte is een natuurlijk persoon met een woonadres in het buitenland. De zaak betreft de verwerving en het gebruik van een luxe motorjacht, een Sunseeker Predator 63 uit 1999, met een centrale rol voor het faillissement van een derde partij, medeverdachte 2. De handelingen vinden plaats in Nederland, Frankrijk en Italië, gedurende een periode van meer dan vier jaar. Het faillissement van medeverdachte 2 wordt uitgesproken op 28 juni 2012 door de rechtbank Arnhem. De verdachte wordt in eerste aanleg door de rechtbank Rotterdam veroordeeld tot een taakstraf van 150 uur wegens faillissementsfraude. Tegen dit vonnis stelt hij hoger beroep in.

De tenlastelegging

De verdachte wordt verweten dat hij, al dan niet in vereniging met anderen, in de periode van 10 april 2012 tot en met 30 juni 2016, in het vooruitzicht van of tijdens het faillissement van medeverdachte 2, een boot aan diens boedel heeft onttrokken dan wel betalingen in natura heeft aangenomen. Hij zou daarbij wetenschap hebben gehad van het (naderende) faillissement. Subsidiair wordt hem verweten dat hij een door misdrijf verkregen goed – dezelfde boot – heeft verworven, voorhanden heeft gehad of heeft overgedragen. Meer subsidiair wordt hem verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door de herkomst of eigendom van het jacht te verhullen, dan wel het jacht te gebruiken, terwijl hij wist of had moeten vermoeden dat het goed uit misdrijf afkomstig was.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De advocaat-generaal vordert vernietiging van het vonnis van de rechtbank en een veroordeling van de verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde. Gevorderd wordt een voorwaardelijke taakstraf van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis, met een proeftijd van één jaar. Volgens het Openbaar Ministerie is het bewijs voor wetenschap van het faillissement bij de verdachte voldoende aanwezig, met name gebaseerd op een verklaring van medeverdachte 1, die op 19 april 2016 tegenover de FIOD is afgelegd.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft primair vrijspraak bepleit en stelt zich op het standpunt dat de verklaringen van medeverdachte 1 niet als bewijs mogen worden gebruikt. Deze persoon heeft zich tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris beroepen op haar verschoningsrecht en is vervolgens overleden voordat zij in hoger beroep gehoord kon worden. Hierdoor is het recht van de verdediging om haar te ondervragen ernstig geschaad. De verdediging voert aan dat dit leidt tot een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het recht op een eerlijk proces waarborgt.

Het oordeel van het gerechtshof

Het hof stelt vast dat de verklaring van medeverdachte 1 cruciaal is voor de bewijsvoering omtrent de wetenschap van de verdachte van het faillissement van medeverdachte 2. De verdachte heeft steeds ontkend van het faillissement op de hoogte te zijn geweest. Andere bewijsmiddelen wijzen slechts op mogelijke financiële moeilijkheden bij medeverdachte 2, maar kunnen niet als direct bewijs dienen voor de vereiste wetenschap. Het hof concludeert dat dit element uitsluitend kan worden bewezen op basis van de verklaring van medeverdachte 1.

Nu deze getuige zich in eerste aanleg heeft beroepen op haar verschoningsrecht en in hoger beroep inmiddels is overleden, heeft de verdediging geen gelegenheid gehad haar te ondervragen. Het hof acht de door het Openbaar Ministerie aangedragen alternatieve bewijsstukken ontoereikend om het gemis aan de mogelijkheid tot ondervraging te compenseren. Het hof acht het gebruik van de verklaring van 19 april 2016 voor het bewijs in strijd met artikel 6 EVRM en verklaart deze verklaring daarom ontoelaatbaar voor het bewijs.

De bewezenverklaring

Het hof komt tot de conclusie dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte het primair, subsidiair of meer subsidiair tenlastegelegde heeft begaan. Aangezien het cruciale bewijsstuk – de verklaring van de inmiddels overleden medeverdachte – buiten beschouwing moet blijven, ontbreekt een noodzakelijke schakel in de bewijsconstructie. Daarmee blijft onvoldoende vaststaan dat de verdachte wetenschap had van het faillissement van medeverdachte 2 ten tijde van de verwerving of het gebruik van de boot. Ook met betrekking tot het subsidiair en meer subsidiair tenlastegelegde acht het hof het bewijs ontoereikend.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^