Geen schriftvereiste voor erkenning Europees Onderzoeksbevel

Hoge Raad 9 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1234

De Hoge Raad oordeelt dat de erkenning van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) niet schriftelijk hoeft te worden vastgelegd. Een mondelinge mededeling van de officier van justitie volstaat, mits duidelijk is dat het EOB is beoordeeld en erkend. De rechtbank mocht daarom afgaan op de verklaring van de officier van justitie in raadkamer. Er is geen schending van wet- of EU-recht. Het cassatieberoep wordt verworpen.

Achtergrond

In deze zaak is sprake van een klaagschriftprocedure op grond van artikel 5.4.10 juncto 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De procedure is aanhangig gemaakt door de klager, een natuurlijk persoon, naar aanleiding van een inbeslagname van zijn mobiele telefoon. Deze inbeslagname heeft plaatsgevonden ter uitvoering van een Europees Onderzoeksbevel (EOB) dat is uitgevaardigd door de Franse autoriteiten. De klager wordt in Frankrijk verdacht van deelname aan een criminele organisatie, een strafbaar feit dat in Nederland strafbaar is gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.

De rechtbank Midden-Nederland heeft het klaagschrift van de klager bij beschikking van 25 november 2024 ongegrond verklaard. In cassatie is onder meer geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat het EOB rechtsgeldig is erkend door een Nederlandse officier van justitie, ondanks het ontbreken van een schriftelijk stuk waaruit die erkenning expliciet blijkt. Volgens de klager is dat in strijd met de wettelijke vereisten en met Richtlijn 2014/41/EU inzake het Europees Onderzoeksbevel.

Middel

Het middel in cassatie richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het EOB door een officier van justitie is erkend, ondanks het feit dat die erkenning niet uit een formeel schriftelijk stuk blijkt. Volgens de verdediging is dit in strijd met het wettelijk stelsel van de erkenning en tenuitvoerlegging van een EOB, zoals geregeld in titel 5.4 van het Wetboek van Strafvordering. Bovendien wordt een beroep gedaan op de vereisten die volgen uit Richtlijn 2014/41/EU.

De verdediging stelt dat de rechter niet had mogen volstaan met de mededeling van de officier van justitie ter zitting, maar zich ervan had moeten vergewissen dat het EOB op de juiste wijze en conform de wettelijke voorschriften is erkend. Daarbij wordt verwezen naar eerdere jurisprudentie waarin het belang van formele toetsing is onderstreept.

Beoordeling hoge raad

De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel en oordeelt dat de wet noch Richtlijn 2014/41/EU voorschrijft dat de erkenning van een EOB door de officier van justitie in een specifieke vorm op schrift moet worden gesteld.

De Hoge Raad herhaalt allereerst de relevante kaders die eerder zijn uiteengezet in:

  • HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1940 over de toetsingsmaatstaf voor de beklagrechter

  • HR 19 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1685 over de rol van de inhoud van het EOB in die toetsing

  • HR 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:965 over de reikwijdte van het ambtshalve toetsingsvereiste voor de rechter

Uit deze rechtspraak volgt dat de rechter bij een klaagschrift als bedoeld in artikel 5.4.10 Sv slechts een beperkte toetsing verricht. De rechter beoordeelt of sprake is van een grond voor weigering of uitstel van erkenning of uitvoering van het EOB, zoals bedoeld in artikelen 5.4.4 en 5.4.6 Sv. Daarbij betrekt hij de inhoud van het EOB en hetgeen in raadkamer door partijen naar voren is gebracht. De rechter is niet gehouden ambtshalve te onderzoeken of de officier van justitie alle formele vereisten uit de artikelen 5.4.2 tot en met 5.4.5 Sv in acht heeft genomen.

In het onderhavige geval heeft de rechtbank vastgesteld dat het EOB voldoet aan de vereisten van artikel 5.4.3 Sv. Ook heeft zij vastgesteld dat zich geen weigeringsgrond voordoet als bedoeld in artikel 5.4.4 Sv. De mededeling van de officier van justitie in raadkamer dat het EOB door een bevoegde officier is erkend, is door de rechtbank voldoende geacht voor de toetsing in het kader van het klaagschrift. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad niet onjuist of onbegrijpelijk.

De Hoge Raad maakt duidelijk dat de wet geen vormvereiste stelt aan de erkenning van een EOB. Het EOB wordt geacht te zijn erkend indien blijkt dat het door een daartoe bevoegde officier is beoordeeld en in behandeling is genomen. De erkenning behoeft dus niet te zijn vastgelegd in een afzonderlijk schriftelijk besluit of document. Ook uit Richtlijn 2014/41/EU volgt geen verplichting tot een formele schriftelijke erkenning. De richtlijn laat de praktische invulling van de erkenning aan de lidstaten over en bevat geen bepaling die eist dat de erkenning op schrift moet zijn gesteld.

In het licht hiervan oordeelt de Hoge Raad dat het oordeel van de rechtbank dat uit de mededeling van de officier van justitie kan worden afgeleid dat het EOB is erkend, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op de concrete omstandigheden van het geval, waaronder de aanwezigheid van het EOB en de KVI in het dossier en de verklaring van de officier van justitie in raadkamer, acht de Hoge Raad dit oordeel ook niet onbegrijpelijk.

De klacht faalt derhalve.

Overige klachten

De Hoge Raad overweegt voorts dat de overige klachten in het cassatiemiddel evenmin tot cassatie kunnen leiden. Deze klachten worden afgedaan met toepassing van artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Dat betekent dat de Hoge Raad deze klachten heeft beoordeeld, maar geen nadere motivering nodig acht omdat het geen rechtsvragen betreft die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^