Faillissementsfraude door bestuurder van Invicta B.V. en Invicta Holding B.V.: veroordeling blijft in stand bij de Hoge Raad
/In zijn conclusie bespreekt advocaat-generaal Van Kempen het cassatieberoep in een omvangrijke zaak over faillissementsfraude door een bestuurder van twee gelieerde vennootschappen. De zaak betreft veroordelingen wegens het onttrekken van goederen aan de boedel (art. 343 Sr) en schending van administratie-, bewaarplicht en afgifteplicht in faillissement (art. 344a Sr). De A-G concludeert tot verwerping van alle middelen, met uitzondering van een ambtshalve constatering van overschrijding van de redelijke termijn in cassatie, die moet leiden tot strafvermindering.
De Hoge Raad heeft deze conclusie gevolgd in zijn arrest van 9 december 2025.
Feiten en veroordeling in hoger beroep
De verdachte was bestuurder van een holding-BV en via die holding indirect bestuurder van een werkmaatschappij die een uitzendbureau exploiteerde. Beide vennootschappen werden in 2019 failliet verklaard. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden achtte bewezen dat de verdachte zich als bestuurder schuldig had gemaakt aan meerdere faillissementsgerelateerde strafbare feiten.
Ten eerste werd bewezenverklaard dat de verdachte in de periode voorafgaand aan het faillissement van de holding-BV aanzienlijke geldbedragen aan het vermogen van die vennootschap had onttrokken. Het ging om zowel contante opnames als overboekingen naar zijn privérekening, met een totaalbedrag van € 92.897,37. Dit gebeurde terwijl hij wist dat schuldeisers daardoor in hun verhaalsmogelijkheden zouden worden benadeeld.
Daarnaast stelde het hof vast dat de verdachte bij beide vennootschappen opzettelijk niet had voldaan aan de wettelijke verplichtingen tot het voeren en bewaren van een administratie. Hierdoor werd de afwikkeling van de faillissementen bemoeilijkt. Tot slot werd bewezenverklaard dat de verdachte tijdens het faillissement desgevraagd niet terstond een deugdelijke administratie aan de curator had verstrekt, onder meer doordat relevante digitale bestanden en e-mailcorrespondentie waren gewist.
Het hof legde een gevangenisstraf van negen maanden op.
Cassatiemiddelen: kern van het geschil
In cassatie werden vier middelen voorgesteld. Deze richtten zich op (1) de bewezenverklaring van het onttrekken van gelden aan de boedel en de wetenschap van benadeling van schuldeisers, (2) de bewijsbasis voor belastingaanslagen die bij die beoordeling een rol speelden, (3) de bewezenverklaring van het niet voldoen aan de afgifteplicht van administratie tijdens het faillissement en (4) de vaststelling dat de schending van de administratie- en bewaarplicht de afwikkeling van het faillissement had bemoeilijkt.
De A-G bespreekt deze middelen uitvoerig en komt tot de conclusie dat zij alle falen.
Onttrekking aan de boedel en wetenschap van benadeling (art. 343 Sr)
Een belangrijk onderdeel van de conclusie betreft de uitleg van het bestanddeel dat de bestuurder “wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld” goederen aan de boedel onttrekt. De A-G plaatst dit expliciet in het licht van de gewijzigde formulering van art. 343 Sr sinds 1 juli 2016 en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van de Hoge Raad.
Volgens vaste rechtspraak is voor dit bestanddeel vereist dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet op benadeling van schuldeisers én dat die benadeling zich daadwerkelijk voordoet. Voorwaardelijk opzet is aanwezig indien de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaardt dat zijn handelen tot benadeling van schuldeisers leidt, hetgeen samenhangt met de aanmerkelijke kans op faillissement.
De verdediging klaagde dat het hof ten onrechte had aangenomen dat de verdachte al vanaf 1 november 2018 wetenschap had van die aanmerkelijke kans, terwijl het hof zelf had vastgesteld dat het faillissement “onafwendbaar” werd na de verkoop van aandelen op 16 november 2018.
De A-G volgt deze redenering niet. Volgens hem sluit het oordeel dat een faillissement op 16 november 2018 onafwendbaar werd, niet uit dat reeds daarvoor sprake was van een aanmerkelijke kans op faillissement. Het hof had deze conclusie mogen baseren op onder meer het oplopen van schulden sinds 2016, het structureel niet betalen van pensioenpremies en belastingen, het verlies van het SNA-keurmerk in oktober 2018 en de verklaringen van de boekhouder die de verdachte herhaaldelijk had gewaarschuwd. In dat licht acht de A-G het niet onbegrijpelijk dat het hof de bewezenverklaarde periode vanaf 1 november 2018 heeft laten ingaan.
Gebruik van fiscale gegevens als bewijsmiddel
Het tweede middel betrof de klacht dat het hof bedragen van naheffingsaanslagen loonheffing en vennootschapsbelasting had vastgesteld zonder wettig bewijsmiddel. De A-G wijst erop dat deze gegevens waren ontleend aan een proces-verbaal van verhoor, waarin opsporingsambtenaren – op basis van systemen van de Belastingdienst – een overzicht van openstaande aanslagen hadden opgenomen.
Volgens de A-G kwalificeren deze vaststellingen als een proces-verbaal in de zin van art. 344 lid 1 onder 2° Sv. Dat de gegevens tijdens een verhoor aan de verdachte zijn voorgehouden, doet daar niet aan af. Het middel faalt daarom.
Afgifteplicht van administratie tijdens faillissement (art. 344a lid 2 sub 1 Sr)
Het derde middel richtte zich op de bewezenverklaring dat de verdachte tijdens het faillissement desgevraagd niet terstond de administratie aan de curator had verstrekt. Daarbij werd onder meer aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet zou blijken dat de curator de administratie daadwerkelijk had opgevraagd en dat hooguit sprake was van schending van de administratie- of bewaarplicht.
De A-G stelt vast dat uit de bewijsoverwegingen volgt dat een curator was benoemd en dat administratie is overgedragen. Daarmee ligt besloten dat de curator de administratie heeft opgevraagd. Bovendien heeft het hof vastgesteld dat de verdachte tijdens het faillissement relevante digitale bestanden en e-mailcorrespondentie heeft gewist, terwijl deze administratie wél bestond en had moeten worden overgedragen. Dat betekent dat sprake was van schending van de afgifteplicht, en niet slechts van een eerder tekortschieten in het voeren of bewaren van administratie.
Bemoeilijking van de afwikkeling (art. 344a lid 2 sub 2 Sr)
Het vierde middel betrof het vereiste gevolg dat de afhandeling van het faillissement moet zijn bemoeilijkt. De verdediging stelde dat het hof dit niet had mogen aannemen zonder een expliciete verklaring van de curator dat hij was gehinderd.
De A-G wijst erop dat de wetgever met dit gevolgcriterium heeft beoogd lichte, niet-relevante overtredingen buiten strafbaarheid te houden. Wanneer – zoals hier – sprake is van een administratie die “in ernstige mate” tekortschiet, kan daaruit zonder meer worden afgeleid dat de afwikkeling van het faillissement is bemoeilijkt. Een afzonderlijk bericht van de curator is daarvoor niet vereist.
Ambtshalve: overschrijding van de redelijke termijn
Ambtshalve constateert de A-G dat in cassatie meer dan twee jaar is verstreken tussen het instellen van het beroep en de uitspraak van de Hoge Raad. Daarmee is de redelijke termijn van art. 6 EVRM overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf. Voor het overige ziet de A-G geen gronden voor vernietiging.
Slot
De conclusie van de A-G bevestigt de bestaande lijnen in de rechtspraak over faillissementsfraude. Zij onderstreept dat bestuurders die in een financieel problematische fase gelden aan de boedel onttrekken, zich niet kunnen verschuilen achter het argument dat een faillissement nog niet formeel onafwendbaar was. Daarnaast laat de conclusie zien dat digitale administratie, waaronder e-mail en elektronische bestanden, integraal deel uitmaakt van de administratie die moet worden bewaard en aan de curator moet worden verstrekt.
De Hoge Raad heeft het cassatieberoep overeenkomstig deze conclusie afgedaan met toepassing van art. 81 lid 1 RO, met strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Lees hier de uitspraak van de Hoge Raad en hier de conclusie van de AG.
