EHRM doet baanbrekende uitspraak over het horen van belastende getuigen (Keskin t. Nederland)

EHRM 19 januari 2021, app. nr. 2205/16 (Keskin t. Nederland) 

Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft een baanbrekende uitspraak gedaan in een zaak tegen Nederland. De Hoge Raad bepaalde dat de verdachte in deze zaak een verzoek, om een belastende getuige te horen, moet motiveren. Het EHRM neemt unaniem schending van artikel 6 EVRM aan, omdat de verdachte nimmer de belastende getuigen in zijn zaak heeft kunnen ondervragen. 

Achtergrond  

De verdachte (Keskin) in deze zaak is door de Rechtbank Overijssel bij verstek voor feitelijk leidinggeven aan fraudedelicten veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden. Deze veroordeling is gebaseerd op zes getuigenverklaringen (A t/m G) die waren afgelegd bij de politie.

In hoger beroep verdachte verzocht om de zes getuigen plus een zevende persoon, die tevens een belastende verklaring had afgelegd, te mogen horen bij de raadsheer‑commissaris. Ondanks de steun van de officier van justitie ten aanzien van dit verzoek, is het afgewezen door het gerechtshof. Volgens het hof was het verdedigingsbelang van toepassing, terwijl door de verdediging niet voldoende het belang tot het horen van de getuigen was onderbouwd:  

“As regards counsel’s request for the examination of witnesses [A, B, C, D, E, F and G] ..., the criterion of the interest of the defence (verdedigingsbelang) applies. The court finds that the interest of the defence has been insufficiently substantiated in the requests. Having regard to counsel’s explanatory statement in the written document setting out the grounds for appeal, it has not been indicated on what points these witnesses would have made incorrect statements. ...”

Dit was de reden voor afwijzing van het verzoek, enkel het gebrek aan onderbouwing. Zo had de verdediging bijvoorbeeld niet aangegeven op welke punten de verklaringen onjuist zouden zijn. Daarbij is door het hof tevens meegenomen dat de verdachte zelf geen verklaring heeft afgelegd en dus geen vragen heeft beantwoord.

Ook in hoger beroep is verdachte veroordeeld, met dien verstande dat de gevangenisstraf is verlaagd van negen naar zes maanden. Tegen dit arrest heeft verdachte beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak afgedaan onder verwijzing naar art. 80a RO.

Vervolgens is de zaak voorgelegd aan het EHRM. Volgens de verdediging is sprake van schending van artikel 6 lid 1 en lid 3 sub d EVRM, omdat niet de kans is gegeven om de zeven getuigen te bevragen over hun eerder afgelegde verklaringen.

Beoordeling EHRM

Bij de beoordeling of artikel 6 EVRM is geschonden kijkt het EHRM naar de overall fairness van het strafproces. Of aan de vereisten van een eerlijk proces is voldaan, moet in elk geval worden onderzocht met het oog op de procedure als geheel.

Het Hof herhaalt dat de toelaatbaarheid van bewijs in de eerste plaats een kwestie is van regulering door het nationale recht en dat het in de regel aan de nationale rechters is om het bewijsmateriaal te beoordelen. Met betrekking tot verklaringen van getuigen is het krachtens het verdrag niet de taak van het EHRM om te beslissen of die verklaringen naar behoren als bewijs zijn toegelaten, maar veeleer om na te gaan of de procedure als geheel, met inbegrip van de wijze waarop het bewijs is verkregen, eerlijk is verlopen.

Zoals blijkt uit de tekst van artikel 6, § 3, onder d EVRM, voorziet deze bepaling in een recht met betrekking tot het horen van getuigen à charge (getuigen die een belastende verklaring hebben afgelegd). Het Hof heeft dergelijke getuigen, naar wie ook wel wordt verwezen als “prosecution witnesses”, gedefinieerd als “persons whose deposition may serve to a material degree as the basis for a conviction and which thus constitutes evidence for the prosecution”. Naast “prosecution witnesses” bestaan er zogenaamde “defence witnesses”, oftewel getuigen à charge. Paragraaf 3, onder d, omvat tevens het recht om deze laatste categorie getuigen te bevragen.

De rechtspraak van het EHRM weerspiegelt deze twee typen rechten. Het Hof heeft algemene beginselen ontwikkeld voor (i) de toelaatbaarheid van bewijs gebaseerd op verklaringen van getuigen die niet door de verdediging zijn gehoord en ook niet ter zitting zijn verschenen, (ii) het recht van de verdediging tot het horen van “prosecution witnesses” en (iii) het recht van de verdediging tot het horen van “defence witnesses”.

In deze zaak gaat het om prosecution witnesses (getuigen à charge) die niet door de verdediging konden worden gehoord en deze getuigen zijn ook niet ter zitting verschenen. Om die reden neemt het EHRM, bij de beoordeling, de vereisten voor deze twee situaties samen.

Allereerst merkt het hof op dat bij het beoordelen van een getuigenverzoek niet mag meespelen of een verdachte zelf een verklaring heeft afgelegd:

“the Court considers that the right of an accused to cross-examine witnesses against him or her cannot be made dependent on his or her renunciation of the right to remain silent.” 

Ten aanzien van getuigen die een belastende verklaring hebben afgelegd dient de verdediging in de mogelijkheid te worden gesteld deze te horen. Dat kan tijdens het eerste verhoor of gedurende een latere fase van het strafproces. Het belang van de verdediging is een gegeven indien deze belastende verklaring bij een veroordeling voor het bewijs wordt gebruikt. Met andere woorden, het verzoek tot het horen van dergelijke getuigen behoeft geen motivering.

Vervolgens gaat het hof in op de vraag of er een geldige reden was dat de getuigen niet ter zitting aanwezig waren.

Het volgende element dat het hof onderzoekt is of het bewijs van de afwezige getuigen de enige of doorslaggevende (sole or decisive) basis was voor de veroordeling van de verdachte. Het door het gerechtshof gebezigde bewijs bestond niet uitsluitend uit de betreffende getuigenverklaringen. Het gerechtshof heeft echter niet aangegeven hoeveel gewicht er precies is toegekend aan de verklaringen. Volgens het EHRM waren de verklaringen wel zo belangrijk dat zij waarschijnlijk bepalend waren voor de uitkomst van de zaak:  

“(…) the Court considers that the evidence of the absent witnesses was of such significance or importance as is likely to have been determinative of the outcome of the case.” 

Tot slot is het de vraag of er sprake is van voldoende compenserende factoren waren. Daarbij wordt waarde gehecht aan: de aanpak ten aanzien van het bewijs (verklaringen), de beschikbaarheid en sterkte van ondersteunend bewijs en de procedurele maatregelen die zijn genomen ter compensatie van het gebrek aan gelegenheid om de getuigen te horen. Het EHRM komt tot de conclusie dat er in dit geval geen sprake was van voldoende compenserende factoren. De verklaringen van de getuigen vormden onderdeel van de lijst bewijsmiddelen die hebben geleid tot de veroordeling van de verdachte. Door het gerechtshof is niet onderbouwd waarom de verklaringen als geloofwaardig zijn aangemerkt en ook blijkt niet uit het vonnis dat het gerechtshof minder waarde heeft toegekend aan de verklaringen. Voorst was geen ondersteunend bewijs (corroborative evidence) aanwezig ter staving van hetgeen bleek uit de verklaringen.

Dit alles leidt voor de conclusie dat sprake is van schending van artikel 6 § 1 en 3 (d) EVRM.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^