Verzoekschrift ex art. 36 Sv in dossier "Landlord": verzoekster weet 10 jaar dat zij verdachte is en wacht sinds 2012 op een nieuwe oproep, die tot op heden is uitgebleven

Rechtbank Limburg 23 april 2019, ECLI:NL:RBLIM:2019:5043

De verzoekster is één van de verdachten in de omvangrijke “Landlord- zaak”. Dit betreft een in 2009 opgestart strafrechtelijk onderzoek naar onder andere witwassen, belastingfraude, valsheid in geschrift bij de verwerving, de financiering en de tenaamstelling van onroerend goed in Kerkrade en omgeving en overtreding van de Opiumwet in de periode tussen 2003 en 2009. Uiteindelijk zijn vele personen als verdachte aangemerkt en gedagvaard.

In het strafrechtelijk vooronderzoek hebben op 16 juni 2009 doorzoekingen plaatsgevonden, onder andere in de woning van de verzoekster. Vanaf deze datum is de verzoekster er dan ook mee bekend dat zij als verdachte was aangemerkt.

De verzoekster is op 3 maart 2012 als verdachte gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer op 5 april 2012 in het arrondissement Maastricht in verband met een verdenking terzake – kort gezegd – witwassen, gepleegd in de periode 1 april 2004 tot en met 16 juni 2009.

Tegen de dagvaarding heeft de raadsman van de verzoekster een bezwaarschrift ingediend dat op 5 april 2012 bij beschikking van de meervoudige raadkamer in strafzaken gegrond is verklaard. Tegen deze beslissing heeft het Openbaar Ministerie op 17 april 2012 hoger beroep ingesteld. Bij beschikking van 5 november 2012 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch het bezwaar tegen de dagvaarding alsnog ongegrond verklaard.

Tot op heden is de strafzaak tegen de verzoekster niet opnieuw aangebracht, terwijl de strafzaak tegen de medeverdachten in ieder geval op de terechtzittingen van 10, 14, 17, 18 en 21 december 2012, 17 en 25 januari 2013, 18 maart 2013, 24 juni 2013 en 15 september 2013 is behandeld. De officier van justitie heeft niet aangegeven waarom oproeping van de verzoekster tegen een van die data achterwege is gebleven. Voor zover de officier van justitie heeft betoogd dat de andere zaken toen al een ‘eigen dynamiek’ kenden, valt niet in te zien waarom de voortgang van de zaak van de verzoekster enkel om die reden achterwege is gebleven. Ook een bericht van de zijde van het Openbaar Ministerie aan de verzoekster dat vanwege die ‘dynamiek’ haar zaak (al of niet voorlopig) niet werd aangebracht, is niet uitgegaan. De verzoekster is in het ongewisse gelaten over de voortgang van haar zaak.

De strafzaak tegen de medeverdachten is bij vonnis in eerste aanleg van 11 oktober 2013 geëindigd met een niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie.

Dit vonnis is in hoger beroep door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 12 november 2015 vernietigd, met terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank teneinde die op de bestaande tenlasteleggingen te berechten en af te doen.

Tot op heden is ook deze strafzaak tegen de medeverdachten niet opnieuw aangebracht.

Het standpunt van de verzoekster

De raadsman heeft in raadkamer aangevoerd dat de strafzaak tegen de verzoekster beëindigd moet worden, gelet op de inactiviteit van het openbaar ministerie. De verzoekster is na de beschikking d.d. 5 november 2012 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, waarbij het bezwaar tegen de dagvaarding alsnog ongegrond is verklaard, nooit meer opgeroepen of geïnformeerd over het vervolg of de voortgang van de strafzaak. Er is aldus sprake van meer dan 6 jaren complete inactiviteit van het openbaar ministerie en de verzoekster verkeert in grote onzekerheid.

De raadsman heeft een beroep gedaan op artikel 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) waarin is opgenomen de verplichting van de Staat om de verdragsrechten te verzekeren, waaronder het recht op een eerlijk proces binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel tegen schending van die verdragsrechten als bedoeld in artikel 13 van het EVRM. De in artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering opgenomen procedure is zo’n rechtsmiddel.

De raadsman stelt zich op het standpunt dat de door de officier van justitie aangevoerde oorzaken van de vertraging in de vervolging allen in de machtssfeer van de Staat liggen en niet aan de verzoekster te wijten zijn en dat, gelet hierop, het voor rekening van de Staat en daarmee voor rekening van het openbaar ministerie komt, dat de vervolging in de strafzaak tegen de verzoekster niet binnen een redelijke termijn is voortgezet.

Bovendien is de rechtspraak terzake medeplegen en witwassen dusdanig veranderd dat een bewijsconstructie, zoals het openbaar ministerie in de strafzaak tegen de verzoekster kennelijk voor ogen stond, naar de hedendaagse juridische maatstaven niet meer haalbaar is. Vermoedelijk is dat ook de reden waarom het openbaar ministerie de strafzaak tegen de verzoekster niet voortzet.

Ten slotte heeft de raadsman opgemerkt dat er nog steeds beslag ligt op diverse onroerende zaken en verzekeringspenningen van de verzoekster, waardoor zij financieel gegijzeld wordt. Zij heeft geen middelen om de in beslag genomen panden te onderhouden. Hoewel het (conservatoire) beslag op de huurpenningen is opgeheven, worden er door de huurders, die wetenschap hebben van de positie van de verzoekster, vaak geen huurpenningen meer betaald. Evenmin heeft de verzoekster middelen om een procedure te starten teneinde betaling van de huurpenningen af te dwingen.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich verzet tegen toewijzing van het verzoek.

Het openbaar ministerie is voornemens om de strafzaak tegen de verzoekster gelijktijdig met de strafzaken tegen de medeverdachten in het omvangrijke dossier “Landlord”, in september 2019 opnieuw aan te brengen bij de rechtbank. Er wordt al geruime tijd gezocht naar geschikte data om deze megazaak te plannen. De verdediging is van dat voornemen nog niet op de hoogte gesteld en bij die planning ook nog niet betrokken geweest.

De strafzaak tegen de verzoekster kende in eerste aanleg een eigen dynamiek, waardoor het openbaar ministerie heeft gewacht met (opnieuw) dagvaarden van de verzoekster, zelfs ná de beslissing van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch d.d. 5 november 2012. Het daarop volgende tijdsverloop was niet te voorzien.

De officier van justitie heeft opgemerkt dat wat de raadsman heeft aangevoerd terzake de rechtsontwikkeling en de bewijsconstructie in de strafzaak geen rol speelt bij de beoordeling van onderhavig verzoekschrift. Als maatstaf dient namelijk de redelijkheid toegepast te worden.

De officier van justitie heeft verklaard dat er weliswaar beslagen op diverse onroerende zaken van de verzoekster liggen – al is dat geen strafvorderlijk beslag meer nu dat in 2013 is opgeheven – maar dat zij hiervan wel de huurpenningen krijgt. Op de huurinkomsten ligt geen beslag en er zijn inmiddels ook panden verkocht.

Beoordeling rechtbank

Het toetsingskader

In artikel 36, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering is bepaald:

‘’Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak geëindigd is.’’

Volgens de wetgever dient een strafzaak voor geëindigd te worden verklaard indien het gelet op de inactiviteit van de kant van het openbaar ministerie en/of de zeer lange duur van het onderzoek, onredelijk is dat de vervolging nog doorgang vindt (vgl. Kamerstukken II 2009/2010, 32177, 3, p. 13). Daarom gaat de rechtbank uit van de redelijkheid als toe te passen maatstaf in het kader van de artikel 36 Sv-procedure.

De rechtbank overweegt dat er duidelijk vertraging in de strafzaak is ontstaan, die niet te wijten valt aan de verzoekster en de verdediging. De verzoekster weet al bijna tien jaar dat zij verdachte is in de onderhavige strafzaak en wacht als sinds 5 november 2012 op een nieuwe oproep, die tot op heden is uitgebleven. Dit terwijl het Openbaar Ministerie er na de beslissing van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch op 5 november 2012 voor had kunnen kiezen om de strafzaak tegen de verzoekster gelijktijdig met de strafzaak tegen de medeverdachten te behandelen. Na deze datum zijn in eerste aanleg immers nog tien zittingsdagen geweest waartegen de verzoekster opgeroepen had kunnen worden. Van deze gelegenheid heeft het Openbaar Ministerie geen gebruik gemaakt. De rechtbank vindt de aldus ontstane vertraging, waarbij ook de verzoekster in het ongewisse is gelaten over de voortgang van haar zaak, van dien aard en zo onredelijk dat aan de strafzaak tegen de verzoekster een einde moet komen.

De rechtbank zal de zaak daarom geëindigd verklaren.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^