Verbod op trustdiensten zonder vergunning geldt ook voor buitenlandse kantoren: Wtt (oud) is EU-rechtelijk houdbaar

Hoge Raad 16 december 2025, ECLI:NL:HR:2025:1877

De Hoge Raad bevestigt de veroordeling van een man die feitelijke leiding gaf aan trustdiensten vanuit Cyprus zonder vergunning van DNB, in strijd met de Wet toezicht trustkantoren (oud). Volgens de Hoge Raad vormt het vergunningvereiste weliswaar een beperking van het vrije verkeer van diensten, maar is deze gerechtvaardigd vanwege het belang van toezicht op financiële integriteit. Het feit dat geen enkele EU-lidstaat is aangewezen als uitzondering doet daar niet aan af. Het cassatieberoep wordt verworpen. Alleen de taakstraf wordt verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Achtergrond

In deze strafzaak draait het om de vraag of het zonder vergunning verrichten van trustdiensten vanuit het buitenland naar Nederland in strijd is met het Europese recht op vrij verkeer van diensten. De verdachte is een natuurlijk persoon, geboren in 1969, die volgens het hof feitelijke leiding heeft gegeven aan verboden werkzaamheden van een rechtspersoon genaamd [B] Limited, in samenhang met [C] Limited, een trustkantoor gevestigd op Cyprus.

Tussen 1 juli 2012 en 28 januari 2014 zijn vanuit een vestiging in Den Haag werkzaamheden verricht ter voorbereiding van het verlenen van trustdiensten door [C] op Cyprus aan Nederlandse cliënten. Die werkzaamheden bestonden uit advisering en het opzetten van internationale vennootschapsstructuren. Het Cypriotische trustkantoor beschikte niet over een vergunning van De Nederlandsche Bank (DNB), terwijl Cyprus niet was aangewezen als staat waar voldoende toezicht bestaat in de zin van de Wet toezicht trustkantoren (oud) (hierna: Wtt (oud)).

Het hof acht bewezen dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het opzettelijk verrichten van deze werkzaamheden in strijd met artikel 2 lid 3 Wtt (oud). Daarnaast wordt hij veroordeeld wegens feitelijk leidinggeven aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, strafbaar gesteld in artikel 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In eerste aanleg werd verdachte voor dit laatste feit nog vrijgesproken.

De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur, subsidiair 50 dagen hechtenis. Vanwege overschrijding van de redelijke termijn in cassatie heeft de Hoge Raad deze taakstraf verminderd naar 90 uur, subsidiair 45 dagen hechtenis.

Middel

De verdediging stelt dat artikel 2 lid 3 Wtt (oud) in strijd is met artikel 56 VWEU, dat het vrije verkeer van diensten waarborgt binnen de Europese Unie. Volgens de verdediging levert het vergunningvereiste een ongeoorloofde beperking op van dit vrij verkeer, te meer omdat de minister ten tijde van de tenlastegelegde feiten geen enkele andere EU-lidstaat als ‘aangewezen staat’ had aangemerkt in de zin van artikel 2 lid 5 Wtt (oud). De verdediging betoogt dat deze afwezigheid van aanwijzingen het systeem willekeurig maakt en niet proportioneel. Gevraagd wordt om voorlichting van het Hof van Justitie van de EU (HvJ EU) over de houdbaarheid van het Nederlandse vergunningstelsel onder EU-recht.

Daarnaast bevat het cassatiemiddel een bewijsklacht over het voorwaardelijk opzet bij het doen van onjuiste belastingaangiften en een verzoek tot ambtshalve beoordeling van mogelijke partiële verjaring van het tenlastegelegde Wtt-feit.

Beoordeling Hoge Raad

Eerste middel – verenigbaarheid met artikel 56 VWEU

De Hoge Raad stelt voorop dat de Wtt (oud) een vergunningplicht kent voor trustkantoren die diensten verrichten in of naar Nederland. Deze verplichting geldt zowel voor kantoren die in Nederland gevestigd zijn (artikel 2 lid 1 Wtt (oud)) als voor kantoren met een zetel buiten Nederland (artikel 2 lid 2 Wtt (oud)). Artikel 2 lid 3 Wtt (oud) bevat bovendien een verbod op het verrichten van werkzaamheden gericht op het verlenen van trustdiensten door een buitenlands trustkantoor zonder vergunning, tenzij dat kantoor is gevestigd in een zogenoemde ‘aangewezen staat’ als bedoeld in artikel 2 lid 5 Wtt (oud).

Volgens vaste jurisprudentie van het HvJ EU kan het vereiste van een nationale vergunning een beperking vormen van het vrije verkeer van diensten. Zo’n beperking is echter geoorloofd indien zij:

  • zonder discriminatie wordt toegepast,

  • berust op een dwingende reden van algemeen belang,

  • geschikt is om het doel te bereiken, en

  • niet verder gaat dan nodig is.

De Hoge Raad volgt het oordeel van het hof dat het vergunningvereiste gerechtvaardigd is door het algemeen belang van het beschermen van de integriteit van de Nederlandse financiële markten. Daarbij wordt onder meer gewezen op de risico’s van witwassen, belastingontduiking en corruptie, die met trustdiensten gepaard kunnen gaan. In het bijzonder benadrukt de Hoge Raad dat de Nederlandse regelgeving verder strekt dan de Europese minimumeisen in de destijds geldende Derde anti-witwasrichtlijn, die lidstaten expliciet ruimte laat voor strengere nationale regels (artikel 5 van Richtlijn 2005/60/EG).

Dat de minister ten tijde van de tenlastegelegde feiten geen enkele andere lidstaat had aangewezen, maakt het systeem volgens de Hoge Raad niet strijdig met artikel 56 VWEU. De mogelijkheid van aanwijzing is slechts bedoeld om het toezicht te stroomlijnen in situaties waarin een ander land al een voldoende beschermend stelsel kent. Zolang daarvan geen sprake is, vormt het ontbreken van aanwijzingen geen juridisch probleem. De regeling is bovendien nondiscriminatoir en beperkt zich tot trustdiensten, waarvoor in andere lidstaten doorgaans geen gelijkwaardige toezichtregimes bestaan.

De Hoge Raad wijst erop dat ook in de memorie van toelichting bij de latere Wtt 2018 wordt onderkend dat in andere lidstaten geen gelijkwaardig toezicht op trustdiensten bestaat, en dat in die gevallen de vergunningplicht dus gerechtvaardigd is.

Het hof heeft terecht geoordeeld dat van het stellen van een prejudiciële vraag aan het HvJ EU kon worden afgezien, aangezien het geschil op basis van bestaande rechtspraak beantwoord kan worden.

Tweede middel – opzet bij belastingfraude

Het tweede middel betreft een bewijsklacht over het oordeel van het hof dat verdachte voorwaardelijk opzet had op het doen van onjuiste belastingaangiften. De Hoge Raad verwijst naar de uitgebreide motivering van de advocaat-generaal en oordeelt dat het middel niet tot cassatie leidt.

Ambtshalve beoordeling – partiële verjaring

De advocaat-generaal had geadviseerd om een deel van het Wtt-feit (voor zover gepleegd voor 16 december 2013) wegens verjaring buiten vervolging te laten. De Hoge Raad ziet daar echter van af omdat verdachte geen belang heeft bij een ambtshalve beoordeling. De verjaring betreft slechts een beperkt deel van de bewezen verklaarde periode, en zou geen wezenlijke invloed hebben op de strafoplegging. Verdachte is veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waarvan de belangrijkste nog binnen de verjaringstermijn zijn gepleegd.

Redelijke termijn

De Hoge Raad constateert ambtshalve dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden. Tussen het instellen van het cassatieberoep en de uitspraak van de Hoge Raad zijn meer dan twee jaren verstreken. Om die reden vermindert de Hoge Raad de taakstraf van 100 naar 90 uur, met een overeenkomstige verlaging van de vervangende hechtenis.

Conclusie

De Hoge Raad bevestigt dat het Nederlandse vergunningstelsel voor trustdiensten zoals neergelegd in de Wtt (oud) verenigbaar is met het Unierecht. De regeling is nondiscriminatoir, beoogt een legitiem doel en is proportioneel. Het ontbreken van aangewezen staten vormt daarbij geen belemmering voor de toepassing van het verbod op het verrichten van werkzaamheden gericht op trustdiensten door buitenlandse trustkantoren zonder vergunning. De overige middelen falen, en de taakstraf wordt ambtshalve verminderd wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^