Strafvervolging belastingfraude deels in strijd met una via-beginsel vanwege eerder opgelegde verzuimboetes

Rechtbank Rotterdam 23 juli 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:5997

De verdachte heeft samen met zijn zus, die professioneel boekhouder is, zich schuldig gemaakt aan belastingfraude door het opzettelijk onjuist indienen van aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting. Hierdoor is te weinig inkomsten- en omzetbelasting aangegeven en betaald. Hij heeft zich voorts samen met zijn zus schuldig gemaakt aan het niet, onvolledig en onjuist verstrekken van inlichtingen en het ter raadpleging ter beschikking stellen van boeken en bescheiden van zijn onderneming aan de Belastingdienst. Hierdoor was de Belastingdienst niet in staat om diens controlerende taak naar behoren te kunnen uitoefenen en de juiste belastingaanslagen te kunnen opleggen. De verdachte heeft met zijn handelswijze de Belastingdienst en daarmee de samenleving benadeeld voor een bedrag van ongeveer €64.000. De verdachte heeft bovendien de goede werking van het systeem van omzet- en inkomstenbelasting belemmerd, omdat dit systeem gebaseerd is op het vertrouwen dat de ondernemer een juiste aangifte doet, desgevraagd meewerkt aan een boekencontrole en de juiste inlichtingen en boeken/bescheiden overlegt.

Ontvankelijkheid officier van justitie

De raadsman heeft de niet-ontvankelijkheid bepleit van de officier van justitie voor wat betreft alle vier de feiten op de dagvaarding, omdat de verdachte vervolgd wordt voor feiten waarvoor eerder bestuurlijke boetes opgelegd zijn. Het zogeheten ‘una via-beginsel’ is dus geschonden. De Belastingdienst heeft met de oplegging van verzuimboetes bij de aanslagen inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen over 2011 tot en met 2013 en een vergrijpboete voor het onjuist doen van aangifte omzetbelasting in de periode van 1 september 2012 tot en met 31 december 2015 voor de bestuursrechtelijke weg gekozen. Omdat nieuwe bezwaren en een machtiging van de rechter-commissaris voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek ontbreken, is de strafrechtelijke weg nu afgesloten.

De oplegging van voornoemde bestuursrechtelijke boetes heeft voorts de verwachting gewekt dat deze ook worden opgelegd voor de aangiften inkomstenbelasting 2014 en aangiften omzetbelasting in de periode van 1 januari 2016 tot en met augustus 2016. Om de verdachte voor deze feiten nu strafrechtelijk te vervolgen handelt het Openbaar Ministerie in strijd met het vertrouwensbeginsel en het verbod van willekeur.

Beoordeling

Uit de bijlagen van het overzichtsproces-verbaal blijkt dat in december 2014, mei 2015 en mei 2016 verzuimboetes bij de aanslagen inkomstenbelasting 2011, 2012 en 2013 zijn opgelegd wegens het niet-indienen (of niet indienen binnen de gestelde termijn) van deze aangiften. Ditzelfde verwijt is aan de verdachte tenlastegelegd onder 2. Gelet is daarom op het bepaalde van artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv), dat inhoudt dat oplegging van een bestuurlijke boete hetzelfde rechtsgevolg heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging, het zogenoemde ‘una via-beginsel’. Op grond van artikel 255 Sv kan een verdachte aan wie ter zake van hetzelfde feit een bestuurlijke boete is opgelegd alleen (opnieuw) in rechte worden betrokken indien tegen hem nieuwe bezwaren zijn gerezen als bedoeld in artikel 255, tweede lid, Sv en met machtiging van de rechter-commissaris als bedoeld in artikel 255, vierde lid, Sv. Een dergelijke machtiging ontbreekt. Op grond van het una via-beginsel is een strafrechtelijke vervolging van de verdachte voor het onder 2. tenlastegelegde dan ook uitgesloten.

De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat het onjuist doen van aangiften inkomstenbelasting 2013 en 2014 (ten laste gelegd onder 1.), een ander feit is dan het niet (of niet binnen de gestelde termijn) doen van aangifte; de juridische aard van de feiten verschilt. Het verweer om de officier voor dit feit op grond van schending van het ‘una via-beginsel’ niet-ontvankelijk te verklaren wordt daarom verworpen.

Voor wat betreft de aan de verdachte opgelegde vergrijpboete voor het onjuist doen van aangifte omzetbelasting in de periode van 1 september 2012 tot en met 31 december 2015, stelt de rechtbank vast dat de verdachte voor dat feit thans niet strafrechtelijk wordt vervolgd. Het onder 3. tenlastegelegde verwijt van het doen van onjuiste aangifte omzetbelasting ziet op een andere periode dan waarvoor de vergrijpboete is opgelegd. Er is dus geen sprake van schending van het ‘una via-beginsel’ zodat het verweer, om de officier om die reden niet-ontvankelijk te verklaren, wordt verworpen.

Voor het onder 1, 3. en 4. tenlastegelegde geldt dat de keuze om de verdachte al dan niet strafrechtelijk te vervolgen valt binnen de beoordelingsvrijheid van de officier van justitie (het opportuniteitsbeginsel). Dat voor andere feiten aan de verdachte eerder bestuurlijke boetes zijn opgelegd, maakt niet dat de verdachte daaraan het vertrouwen kon ontlenen dat ook overige eventuele strafbare feiten via deze weg zouden worden afgedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel en verbod van willekeur wordt daarom verworpen.

Conclusie

De officier van justitie is niet-ontvankelijk voor wat betreft het onder 2. tenlastegelegde.

Waardering van het bewijs

De raadsman heeft vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs van het opzettelijk doen van onjuiste aangiften inkomsten- en omzetbelasting en het verstrekken van onjuiste informatie en gegevens aan de Belastingdienst. De verdachte heeft geen verstand van de bedrijfsadministratie en boekhouden. Hij liet dit geheel aan zijn zus, de medeverdachte, over. De verdachte mocht in dat kader volledig vertrouwen op de expertise van zijn zus als professioneel boekhouder. Uit het dossier blijkt niet dat hij wist of behoorde te weten dat zijn zus valse facturen maakte en gebruikte bij de indiening van de bovengenoemde aangiften. Hij wist evenmin dat zijn zus onjuiste informatie en gegevens (digitaal) verstrekte aan de Belastingdienst. Dit wordt ondersteund door de schriftelijke verklaring van zijn zus, dat de verdachte in het ongewisse was van haar handelswijze. De verdachte had dus geen opzet op het onjuist indienen van de bovengenoemde aangiften en heeft hiertoe ook niet samengewerkt met zijn zus.

Beoordeling rechtbank

Feit 1 en feit 3

De verdachte heeft sinds 2008 een eenmanszaak, genaamd naam bedrijf 1. Zijn zus, de medeverdachte, deed de boekhouding van dit bedrijf en verzorgde op verzoek van de verdachte namens hem de belastingaangiftes. Niet in geschil is dat de aangiftes, zoals genoemd onder 1 en 3 van de tenlastelegging, opzettelijk onjuist door zijn zus zijn ingediend. De vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of de verdachte deze feiten tezamen en in vereniging met zijn zus heeft gepleegd. De rechtbank ziet zich daarbij gesteld voor de vraag of er van de zijde van de verdachte sprake is van (voorwaardelijk) opzet. Wanneer dat het geval is, acht de rechtbank de combinatie van het op zijn verzoek namens hem doen van onjuiste aangiften en het (voorwaardelijk) opzet op de onjuistheid van die aangiften, voldoende voor een bewezenverklaring van medeplegen.

De verdachte is in zijn hoedanigheid als eigenaar van zijn eenmanszaak de normadressaat van de in de Algemene wet rijksbelastingen (hierna Awr) opgenomen bepalingen over het tijdig indienen en juist en volledig indienen van aangiften inkomsten- en omzetbelasting bij de Belastingdienst en is daar verantwoordelijk voor. Indien de verdachte dit uitbesteedt aan een ander rust op hem niettemin de verplichting de aangiften tijdig in te dienen en te controleren op juistheid en volledigheid. De verdachte heeft dat nagelaten. Daarmee kan echter nog niet gezegd worden dat de verdachte ook het (voorwaardelijk) opzet had.

De rechtbank komt tot het bewijs van voorwaardelijk opzet op grond van het navolgende.

Uit het dossier blijkt dat de verdachte op 28 juni 2012 voor het eerst een herinnering ontving voor het niet-doen van de aangifte inkomstenbelasting 2011, gevolgd door een aanmaning en een ambtshalve aanslag (inclusief verzuimboete) op 24 december 2014. Deze gang van zaken heeft zich herhaald bij de aangiften inkomstenbelasting over 2012 en 2013, waarbij de ambtshalve aanslagen over 2012 en 2013 opgelegd zijn op 15 mei 2015 respectievelijk 6 mei 2016. De verdachte heeft daarnaast ter terechtzitting bevestigd dat hij herinneringsbrieven en aanmaningen kreeg.

Naast de problemen met de inkomstenbelasting, blijkt uit het dossier dat er in de jaren 2012, 2013 en 2014 verschillen zijn van telkens ruim €10.000 tussen de door de verdachte aan de klant in rekening gebrachte omzetbelasting en de door hem betaalde omzetbelasting (voorbelasting). De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de verdachte wist dat hij nog een bedrag aan de Belastingdienst zou moeten afdragen. Dat verdachte dat niet deed, kon hij zien aan zijn bankrekening waarover hij zelf de beschikking had.

Uit voornoemde omstandigheden kon de verdachte afleiden dat zijn zus de administratie van zijn bedrijf en zijn aangiftes bij de Belastingdienst niet goed verzorgde. Desondanks heeft de verdachte daar geen actie op ondernomen. Het enige wat hij gedaan heeft, is steeds alle brieven aangaande belastingen doorspelen naar zijn zus en vervolgens op geen enkele wijze controle gehouden op de aangiftes die zijn zus deed. Daarmee heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard heeft dat zijn zus de aangiftes inkomstenbelasting en omzetbelasting in 2016 op onjuiste wijze zou doen, zoals verweten onder 1 en 3.

Het verweer van de verdachte dat hij steeds gedacht heeft dat zijn zus de te betalen omzetbelasting verrekende met zijn bedrijfskosten en hij om die reden niets meer moest betalen, snijdt geen hout. De verdachte heeft verklaard dat hij zelf inzage had in zijn maandelijkse bedrijfskosten. Hij stelde bovendien zelf voor zijn klant de facturen (inclusief BTW) op en hield een Excel-overzicht bij van verzonden facturen met daarin vermeld de factuurdatum, het factuurbedrag, het factuurnummer en het te ontvangen bedrag aan omzetbelasting. De per factuur maandelijks in rekening gebrachte omzet met de daarover verschuldigde omzetbelasting was telkens aanzienlijk hoger dan zijn bedrijfskosten met de daarover te verrekenen omzetbelasting, zodat hij daaruit kon afleiden dat hij nog omzetbelasting moest betalen.

Het primair onder 1 en 3 tenlastegelegde is wettig en overtuigend bewezen.

Feit 4

De verdachte heeft verklaard dat de onder 4 opgesomde facturen nep zijn en dat hij de digitale administratie, die hij van zijn zus ontving, uiteindelijk wel ter beschikking heeft gesteld aan de Belastingdienst.

De rechtbank gaat op grond van de bewijsmiddelen van het volgende uit.

De verdachte kwam zijn afspraak op 13 april 2016 om het voorgenomen boekenonderzoek door de Belastingdienst op zijn woon- c.q. bedrijfsadres niet na en reageerde vervolgens niet op het schriftelijk verzoek van 14 april 2016 tot het maken van een nieuwe afspraak daartoe. De verdachte heeft vervolgens op 11 oktober 2016 tijdens het bij hem gehouden boekenonderzoek op het verzoek van de controlerende ambtenaren van de Belastingdienst evenmin de fysieke administratie van zijn onderneming ter inzage verstrekt aan deze ambtenaren.

Eerst op 27 oktober en 10 november 2016 heeft de verdachte de digitale administratie op een USB-stick overhandigd aan de Belastingdienst respectievelijk een e-mail met bestanden aan de Belastingdienst verzonden. Deze administratie bleek vervolgens valse c.q. vervalste facturen te bevatten.

Op grond van bovenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan zijn verplichting om (volledige) inlichtingen aan de Belastingdienst te verstrekken en zijn administratie aan de Belastingdienst ter beschikking te stellen alsmede dat hij een valse en/of vervalste administratie aan de Belastingdienst heeft overgelegd, welke feiten strekken tot heffing van te weinig belasting.

De rechtbank komt op grond van het voorgaande en de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen in bijlage II van dit vonnis tot het oordeel dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor een bewezenverklaring van het onder 1, 3 en 4 tenlastegelegde. Het verweer wordt in al zijn onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;

  • Feit 3: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;

  • Feit 4: medeplegen van ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het verstrekken van inlichtingen/gegevens of aanwijzingen, deze opzettelijk niet/onjuist heeft verstrekt en ingevolge de belastingwet verplicht zijnde voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, en deze opzettelijk niet voor dit doel beschikbaar stellen en opzettelijk in valse of vervalste vorm voor dit doel beschikbaar stellen terwijl die feiten ertoe strekten dat te weinig belasting wordt geheven.

Strafoplegging

  • een voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 2 jar

  • een taakstraf van 200 uur

De rechtbank weegt in strafmatigende zin mee dat bij het onder 1 en 3 tenlastegelegde opzet in afgezwakte, namelijk voorwaardelijke, vorm is bewezen. Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte is nog steeds ondernemer, heeft nu een andere boekhouder en is via een betalingsregeling met de Belastingdienst bezig met de maandelijks aflossing van het belastingnadeel. Hij heeft door deze kwestie naar zijn zeggen het contact met zijn zus verbroken en is door alle stress en problemen in een echtscheiding beland. Bij de oplegging en tenuitvoerlegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou de verdachte zijn afnemers/opdrachtgevers en inkomsten naar verwachting verliezen, waardoor hij ook niet meer in staat zou zijn om te voldoen aan voornoemde aflossingsverplichting aan de Belastingdienst. Ook zou hij zijn nog jonge kinderen dan niet meer financieel kunnen voorzien.

In plaats van een gevangenisstraf zal de rechtbank, alles afwegend, vanuit bestraffend en preventief oogmerk een taakstraf voor de duur van 200 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met een proeftijd van twee jaar opleggen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^