Smaad via e-mail: hof oordeelt dat verdachte bewust ruchtbaarheid geeft aan smadelijke uitlatingen
/Gerechtshof Amsterdam 30 oktober 2025, ECLI:NL:GHAMS:2025:2901
Het gerechtshof Amsterdam oordeelt dat de verdachte zich schuldig maakt aan smaad door een e-mail met belastende uitlatingen over zijn ex-partner te sturen naar haar nieuwe werkgever. Het hof acht bewezen dat de verdachte bewust ruchtbaarheid geeft aan deze informatie. Een verweer over het ontbreken van een geldige klacht wordt verworpen. De redelijke termijn is niet overschreden. De eerder opgelegde straf blijft in stand. De civiele schadevordering van de benadeelde partij wordt in hoger beroep afgewezen vanwege een vaststellingsovereenkomst met finale kwijting.
Context van de zaak
Het gerechtshof Amsterdam buigt zich in hoger beroep over een strafzaak tegen een man, geboren in 1986, die wordt vervolgd voor het verzenden van een e-mail met smadelijke inhoud over zijn ex-partner aan haar nieuwe werkgever. De verdachte is een natuurlijk persoon en wordt verdacht van het versturen van belastende, mogelijk lasterlijke informatie naar meerdere e-mailadressen van het bedrijf waar de benadeelde recent in dienst is getreden. De zaak kent een beladen achtergrond van een eerdere relatie en een conflict tussen de verdachte en de benadeelde. In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van een eerste tenlastelegging, maar veroordeeld voor smaad, waarvoor hij hoger beroep instelt.
De tenlastelegging
De verdachte wordt verweten dat hij op 1 november 2019 een e-mail heeft verzonden aan [bedrijf 1], de werkgever van zijn ex-partner, waarin hij haar beschuldigt van betrokkenheid bij een huurconflict, vervalsing van facturen en onjuiste opgaven tijdens haar sollicitatie. Deze gedraging is tenlastegelegd als smaad, subsidiair laster, zoals strafbaar gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal voert aan dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging. Uit de aangifte van 9 november 2019 zou volgens hem blijken dat de benadeelde niet alleen aangifte doet van stalking, maar ook uitdrukkelijk vervolging wenst voor smaad, waaronder de gewraakte e-mail aan haar werkgever valt. De vervolging is volgens het openbaar ministerie daarom binnen de wettelijk gestelde klachttermijn en met de vereiste instemming van de benadeelde partij ingesteld.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de verdachte werpt een preliminair verweer op en stelt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van een tijdige en formele klacht. Zij voert aan dat de aangifte van 9 november 2019 zich uitsluitend richt op stalking en dat pas in de latere aangifte van 19 mei 2020 specifiek wordt ingegaan op de e-mail, terwijl de drie maanden klachttermijn toen reeds was verstreken. Voorts voert de verdediging aan dat de uitlatingen in de e-mail niet voldoen aan het criterium ‘ruchtbaarheid geven’ in de zin van artikel 261 Sr.
Het oordeel van het gerechtshof
Het hof oordeelt dat het hoger beroep van de verdachte niet-ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de vrijspraak van feit 1, nu artikel 404, vijfde lid, Sv dat uitsluit. Ten aanzien van het preliminaire verweer over het klachtvereiste oordeelt het hof dat de aangifte van 9 november 2019 voldoende aanknopingspunten bevat om te concluderen dat de benadeelde daadwerkelijk smaad in de e-mail bedoelt en dat zij binnen de klachttermijn uitdrukkelijk heeft verzocht om vervolging. Het hof verwerpt derhalve het ontvankelijkheidsverweer.
Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van de smaad merkt het hof op dat de verdachte de e-mail heeft verzonden aan drie algemene adressen van [bedrijf 1] zonder te weten wie deze zou ontvangen, wat duidt op een gerichtheid op een willekeurige groep derden. De e-mail bevat beschuldigingen die de eer en goede naam van de benadeelde ernstig aantasten. Daarbij wordt expliciet gerefereerd aan haar professionele integriteit en verleden. Het hof acht bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven aan de smadelijke inhoud, hetgeen tot een breder publiek heeft geleid. Contra-indicaties ontbreken.
De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan smaad, door opzettelijk en met het kennelijke doel tot ruchtbaarheid, smadelijke mededelingen te doen over de benadeelde, door middel van een e-mail aan haar werkgever. Het verzenden van de e-mail is een handeling die voldoet aan het vereiste ‘ruchtbaarheid geven’ zoals bedoeld in artikel 261 Sr.
De strafoplegging
Het hof bevestigt de opgelegde straf door de rechtbank Amsterdam, nu geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De inleidende dagvaarding is op 3 januari 2024 betekend, de uitspraak in eerste aanleg volgde op 30 juli 2024 en het hof arrest op 30 oktober 2025. Het tijdsverloop vormt geen aanleiding tot strafvermindering. Over de aard en hoogte van de straf zelf wordt in het arrest niet opnieuw beslist, waardoor de eerder opgelegde sanctie in stand blijft.
De vordering van de benadeelde partij
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ingediend van 2500, waarvan 250 is toegewezen. In hoger beroep beperkt zij zich tot het bedrag dat reeds door de rechtbank is toegekend. De verdediging voert aan dat tussen partijen op 21 oktober 2024 een civiele vaststellingsovereenkomst is gesloten, waarin een clausule van finale kwijting is opgenomen. Volgens de verdediging omvat deze ook de schade die onderwerp is van de strafzaak.
Het hof stelt vast dat de overeenkomst in brede bewoordingen is geformuleerd en expliciet vermeldt dat partijen over en weer niets meer van elkaar te vorderen hebben. Het hof leest hierin geen uitzondering voor de schadevergoeding in het kader van deze strafzaak. Het enkele feit dat in de overeenkomst wordt verwezen naar het lopende strafproces doet daar niet aan af, nu de passage daarover slechts ziet op het instellen van een contactverbod en niet op een uitsluiting van de finale kwijting.
Om die reden wijst het hof de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding af. Het hof acht zich bovendien niet bevoegd om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, nu de vordering in zijn geheel wordt afgewezen.
Lees hier de volledige uitspraak.
