OvJ niet-ontvankelijk in vervolging, schade benadeelde partijen vergoed door OM

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 maart 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:892

De officier van justitie heeft gevorderd om hem niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. De zaak is in 2016 door de politierechter verwezen naar de meervoudige kamer en heeft sindsdien stilgelegen. Alleen termijnoverschrijding is volgens de Hoge Raad niet voldoende voor niet-ontvankelijkheid. Dit tijdsverloop van ruim vier jaar, zonder dat er enige activiteit heeft plaatsgevonden, maakt echter dat er sprake is van een zodanige termijnoverschrijding dat er sprake is van een uitzonderlijk geval, waarbij niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie aan de orde moet zijn. Dit tijdsverloop is niet te wijten aan verdachte en maakt dat het verdedigingsbelang wordt belemmerd en wellicht zelfs geschonden.

Ook komt de waarheidsvinding in het gedrang. Daarbij komt dat het belang om verdachte te vervolgen ontbreekt. Er is geen ruimte voor strafoplegging die enig strafvorderlijk doel dient. Verdachte is sinds de vorige zitting ook niet meer met politie en justitie in aanraking geweest. Wel omvat het dossier twee voegingen van benadeelde partijen van een geruime tijd geleden, maar deze zijn niet van invloed op de te maken beslissing. Het openbaar ministerie heeft namelijk al de beslissing genomen om de benadeelde partijen schadeloos te stellen.

Het oordeel van de rechtbank

Om te komen tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet er sprake zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet ontvankelijkverklaring van de officier van justitie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Daarbij geldt als criterium dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.

De rechtbank stelt vast dat de aan verdachte ten laste gelegde feiten dateren van november 2015 tot en met juni 2016 en dat de zaak voor het eerst op zitting aan de orde is geweest bij de politierechter op 27 oktober 2016. Op die zitting is onder meer bepaald dat de zaak moet worden behandeld door de meervoudige strafkamer. Sindsdien ligt het onderzoek ter zitting stil. Evident is dat de redelijke termijn daarmee in zeer aanzienlijke mate is overschreden. Deze vertraging vindt zijn oorsprong in het stilzitten van het openbaar ministerie en is daarmee niet (mede) aan de verdediging te wijten.

Bij de beoordeling van de door de officier van justitie gevorderde niet-ontvankelijkheid heeft de rechtbank acht geslagen op het door de Hoge Raad genoemde uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De rechtbank is van oordeel dat het in deze specifieke zaak niet slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door strafvermindering kan laten compenseren. Het tijdsverloop heeft onder meer negatieve gevolgen voor mogelijke onderzoekswensen aan de zijde van verdachte. Van een gelijk speelveld is inmiddels geen sprake meer. De overschrijding van de redelijke termijn is zodanig dat de beginselen van een behoorlijke procesorde zodanig geschonden zijn dat daarmee de waarheidsvinding in het gedrang is gekomen.

Verder kent de rechtbank gewicht toe aan de omstandigheid dat de officier van justitie de niet-ontvankelijkheid vordert. Hoewel in dit geval de vervolging reeds is aangevangen blijft dat gegeven naar het oordeel van de rechtbank een rol van betekenis spelen voor de vraag of er sprake is van een uitzonderlijk geval dat de niet-ontvankelijkheid rechtvaardigt. Ook heeft de rechtbank de ernst van de verdenking meegewogen, samen met de constatering dat het strafblad van verdachte geen blijk geeft van naderhand gepleegde strafbare feiten. Daarbij komt dat het belang van de benadeelde partijen die zich hebben gevoegd in deze zaak door het openbaar ministerie wordt ondervangen omdat aangezien door de officier van justitie is toegezegd dat de schade van de benadeelde partijen door het openbaar ministerie zal worden vergoed.

Van andere partijen die een (direct) belang hebben bij voortzetting van de vervolging is niet gebleken.

De rechtbank ziet in genoemde omstandigheden, alles afwegende, aanleiding de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte.

De benadeelde partijen

De officier van justitie wordt niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging met betrekking tot het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

Ter informatie van benadeelde partij wordt erop gewezen dat de officier van justitie ter zitting heeft toegezegd dat de schade zal worden vergoed door het openbaar ministerie.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^