Onvoldoende motivering bij ontneming: hof gaat ten onrechte uit van ‘voldoende aanwijzingen’ voor soortgelijke feiten vóór bewezenverklaarde periode
/Hoge Raad 11 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1679
In een ontnemingszaak schat het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 43.082,22, mede gebaseerd op een kasopstelling over 2010–2012. Het hof stelt dat er ‘voldoende aanwijzingen’ zijn dat de betrokkene al vóór de bewezenverklaarde periode soortgelijke strafbare feiten heeft gepleegd. De Hoge Raad oordeelt dat deze motivering tekortschiet en onvoldoende concreet is. Verklaringen over eerdere betrokkenheid bij drugstransporten zijn te vaag om als voldoende aanwijzing te dienen. Daarmee is het oordeel van het hof ondeugdelijk gemotiveerd. De Hoge Raad vernietigt de uitspraak en wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag.
Achtergrond
De betrokkene is in de strafzaak die ten grondslag ligt aan deze ontnemingsprocedure veroordeeld wegens meerdere ernstige strafbare feiten in verband met de invoer van cocaïne in Nederland. Het betreft:
het medeplegen van het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne in de periode van 11 juli 2012 tot en met 25 juli 2012
het medeplegen van een poging daartoe in diezelfde periode
het voorbereiden en bevorderen van invoer van cocaïne in de periode van 1 december 2011 tot en met 21 december 2011
lidmaatschap van een criminele organisatie met het oogmerk tot meermalen invoer en doorvoer van grote hoeveelheden cocaïne, gepleegd tussen 1 november 2011 en 25 juli 2012
De betrokkene werkte in deze periode bij een bedrijf in de Rotterdamse haven en had als functie containers zodanig neer te zetten dat derden ongezien toegang konden krijgen tot de inhoud. Het hof stelt dat hij voor het uithalen van cocaïne in december 2011 een betaling zou hebben ontvangen. Verder heeft het hof vastgesteld dat hij op 21 december 2011 in avonddienst werkzaam was.
Het gerechtshof Den Haag schat het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 43.082,22. Deze schatting is gebaseerd op een zogenoemde eenvoudige kasopstelling over de periode 1 januari 2010 tot en met 25 juli 2012. De ontnemingsmaatregel is mede gebaseerd op het oordeel van het hof dat sprake is van ‘voldoende aanwijzingen’ dat de betrokkene ook vóór de bewezenverklaarde periode soortgelijke strafbare feiten heeft begaan die tot wederrechtelijk voordeel hebben geleid.
Het hof past artikel 36e lid 2 (oud) Sr toe, zoals dat gold vóór de wetswijziging van 1 juli 2011. Dit artikel maakt het mogelijk om voordeel af te nemen dat is verkregen uit soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, mits er voldoende aanwijzingen zijn dat die feiten zijn begaan door de veroordeelde.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie niet aannemelijk heeft gemaakt dat enig wederrechtelijk voordeel is verkregen uit de bewezenverklaarde feiten. Ook betwist zij de kasopstelling en stelt dat het aangetroffen contante geld afkomstig is van spaargeld opgebouwd tussen 2005 en 2009. Het hof verwerpt dit verweer onder meer omdat de betrokkene in de daaropvolgende jaren (2010-2011) meerdere consumptieve kredieten heeft afgesloten, hetgeen volgens het hof niet strookt met het bezit van aanzienlijk contant spaargeld.
Middel
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene vóór de bewezenverklaarde periode strafbare feiten heeft gepleegd die kunnen worden aangemerkt als soortgelijke feiten in de zin van artikel 36e lid 2 (oud) Sr. De klacht houdt in dat het hof dit oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd en daarmee in strijd heeft gehandeld met het vereiste van de onschuldpresumptie.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad stelt voorop dat bij de toepassing van artikel 36e lid 2 Sr, zoals dat zowel vóór als na 1 juli 2011 luidt, de rechter moet vaststellen of er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene andere (of soortgelijke) strafbare feiten heeft begaan. Deze vaststelling moet in overeenstemming zijn met de onschuldpresumptie: het mag niet neerkomen op een verkapte strafrechtelijke veroordeling zonder dat daarvoor het bewijs in een reguliere strafzaak is geleverd.
De Hoge Raad overweegt dat in de onderhavige zaak de bewezenverklaarde strafbare feiten zijn gepleegd ná 1 juli 2011. Dat betekent dat in beginsel de nieuwe versie van artikel 36e lid 2 Sr van toepassing is. Deze ziet op ‘andere strafbare feiten’ in plaats van ‘soortgelijke feiten’. Echter, voor de beoordeling van het cassatiemiddel is dit onderscheid niet relevant, omdat ook onder de oude wetstekst (zoals door het hof toegepast) moet worden voldaan aan het criterium van voldoende aanwijzingen, met inachtneming van de onschuldpresumptie.
De Hoge Raad herhaalt zijn vaste rechtspraak, waaronder HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1498, waarin is bepaald dat de rechter niet zonder meer mag aannemen dat voldoende aanwijzingen bestaan voor het begaan van andere feiten. Dit vergt een deugdelijke en concrete motivering.
Het hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de volgende omstandigheden:
de betrokkene was werkzaam op een positie die betrokkenheid bij drugstransporten mogelijk maakte
hij verrichtte deze werkzaamheden ook in de bewezenverklaarde periode
uit getuigenverklaringen blijkt dat de betrokkene in december 2011 betaald zou zijn voor een uithaling
een getuige verklaarde dat hij had gehoord dat men de betrokkene ‘weer’ bereid had gevonden om mee te doen
De Hoge Raad acht deze overwegingen onvoldoende om te concluderen dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de betrokkene ook vóór 1 november 2011 soortgelijke strafbare feiten heeft gepleegd. De vaststellingen van het hof hebben betrekking op de bewezenverklaarde periode of latere data (zoals december 2011). Verklaringen over mogelijk eerdere betrokkenheid zijn te vaag of onvoldoende concreet en kunnen niet zonder meer de conclusie dragen dat de betrokkene in de periode van 1 januari 2010 tot 1 november 2011 daadwerkelijk soortgelijke feiten heeft gepleegd.
De Hoge Raad acht het oordeel van het hof dan ook ondeugdelijk gemotiveerd. Het cassatiemiddel slaagt in zoverre. Bespreking van de overige klachten is daarmee niet meer nodig.
Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het gerechtshof Den Haag en wijst de zaak terug naar dat hof voor een nieuwe behandeling en beslissing.
Lees hier de volledige uitspraak.
