Maximale duur van gijzeling als één strafzaak heeft geleid tot twee ontnemingsuitspraken

Hoge Raad 23 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:42

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 20 december 2021 het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op €30.909,71 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan de staat. De duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd in geval van niet-betaling is bepaald op 618 dagen.

In de met de ontnemingszaak samenhangende strafzaak heeft het hof de betrokkene op 20 december 2021 veroordeeld voor:

  • ten aanzien van de zaak met parketnummer 05-860063-15 onder 1 “in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel” en onder 2 “diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking”.

  • ten aanzien van de zaak met parketnummer 05-840026-17 “in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel”.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de totale duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd in deze ontnemingszaak en in een andere ontnemingszaak, die allebei voortvloeien uit één strafzaak tegen de betrokkene, ten onrechte heeft bepaald op meer dan 1.080 dagen.

Beoordeling Hoge Raad

In de strafzaak tegen de betrokkene waarin – evenals in eerste aanleg – zaken gevoegd zijn behandeld, heeft het hof op 20 december 2021 een inmiddels onherroepelijke uitspraak gedaan. Daarbij heeft het hof de betrokkene in de zaak met parketnummer 05860063-15 en in de zaak met parketnummer 05-840026-17 veroordeeld voor telkens, kort gezegd, bedrijfsmatige hennepteelt. Aan de betrokkene is één (gevangenis)straf opgelegd.

De strafzaak met parketnummer 05-840026-17 vormde de aanleiding voor de ontnemingsprocedure die heeft geleid tot het in deze zaak bestreden arrest. De strafzaak met parketnummer 05-860063-15 vormde de aanleiding voor de ontnemingsprocedure die heeft geleid tot het arrest van het hof waartegen ook beroep in cassatie is ingesteld, welk beroep bij de Hoge Raad aanhangig is onder nummer 22/00005 P.

De uitspraak van het hof in deze ontnemingszaak houdt onder meer in:

“De betrokkene is bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken in dit hof van 20 december 2021 onder andere veroordeeld tot straf ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel (de Hoge Raad begrijpt: in de zaak met parketnummer 05-840026-17) (...)

Het wederrechtelijk verkregen voordeel komt dan op: (...) €30.909,71.

De verplichting tot betaling aan de Staat (...)

Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag. (...)
BESLISSING
Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €30.909,71 (dertigduizend negenhonderdnegen euro en eenenzeventig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van €30.909,71 (dertigduizend negenhonderdnegen euro en eenenzeventig cent).

Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 618 dagen.”

De uitspraak van het hof in de ontnemingszaak die bij de Hoge Raad in behandeling is onder nummer 22/00005 P houdt onder meer in:

“P. 05-860063-15 (...)

De betrokkene is bij arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken in dit hof van 20 december 2021 onder andere veroordeeld tot straf ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. (...)
De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel (...)
Het wederrechtelijk voordeel kan derhalve op het volgende bedrag worden vastgesteld (...)
Totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel: €336.010,02 (...)

De verplichting tot betaling aan de Staat (...)

Op grond daarvan zal het hof de verplichting tot betaling aan de Staat stellen op voornoemd bedrag. (...)
BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €336.010,02 (driehonderdzesendertigduizend tien euro en twee cent).

Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van €336.010,02 (driehonderdzesendertigduizend tien euro en twee cent).

Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.”

Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende bepalingen van belang.

Artikel 36e leden 1 tot en met 3 en 11 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr):

“1. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

2. De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde feit of andere strafbare feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan.

3. Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een misdrijf dat naar de wettelijke omschrijving wordt bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien aannemelijk is dat of dat misdrijf of andere strafbare feiten op enigerlei wijze ertoe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. In dat geval kan ook worden vermoed dat:

a. uitgaven die de veroordeelde heeft gedaan in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf, wederrechtelijk verkregen voordeel belichamen, tenzij aannemelijk is dat deze uitgaven zijn gedaan uit een legale bron van inkomsten, of;

b. voorwerpen die in een periode van zes jaren voorafgaand aan het plegen van dat misdrijf aan de veroordeelde zijn gaan toebehoren voordeel belichamen als bedoeld in het eerste lid, tenzij aannemelijk is dat aan de verkrijging van die voorwerpen een legale bron van herkomst ten grondslag ligt. (...)

11. De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle €25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste drie jaar.”

Artikel 259 van het Wetboek van Strafvordering:

“Strafbare feiten welke op dezelfde terechtzitting worden aangebracht en waartusschen verband bestaat of welke door denzelfden persoon zijn begaan, worden gevoegd aan de kennisneming van de rechtbank onderworpen, indien dit in het belang van het onderzoek is.”

Artikel 285 leden 1 en 2 Sv:

“1. Worden strafbare feiten waarvan de voeging had behoren te geschieden, op dezelfde terechtzitting afzonderlijk aangebracht, dan beveelt de rechtbank dat de voeging alsnog zal plaats vinden.

2. Indien strafbare feiten waartussen verband bestaat of welke door dezelfde persoon zijn begaan op verschillende terechtzittingen zijn aangebracht, maar de behandeling op dezelfde terechtzitting wordt hervat of aangevangen, beveelt de rechtbank eveneens de voeging, indien dit in het belang van het onderzoek is.”

Artikel 415 lid 1 Sv:

“Behoudens de volgende artikelen van deze titel, zijn de artikelen 268 tot en met 314, 315 tot en met 353 en 356 tot en met 366a op het rechtsgeding voor het gerechtshof van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in afwijking van het tweede lid van artikel 365a aanvulling ook plaats vindt indien het cassatieberoep meer dan drie maanden na de dag van de uitspraak is ingesteld of sprake is van een hoger beroep als bedoeld in artikel 410a, eerste lid.”

Artikel 511d lid 1 Sv:

“Op de behandeling van een vordering van de officier van justitie zijn de bepalingen van de eerste afdeling van Titel VI van het tweede Boek van overeenkomstige toepassing. De behandeling van de vordering ter terechtzitting kan worden voorafgegaan door een schriftelijke voorbereiding op de wijze als door de rechtbank te bepalen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de schriftelijke voorbereiding.”

Artikel 511g leden 1 en 2 Sv:

“1. Tegen de uitspraak van de rechtbank kan hoger beroep worden ingesteld.

2. Titel II van het derde Boek is van overeenkomstige toepassing (...).”

Artikel 6:6:25 leden 1 en 4 Sv:

“1. Het openbaar ministerie kan een vordering instellen om te worden gemachtigd het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde toe te passen indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij: (...)

b. een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. (...)

4. De rechter bepaalt de duur van de gijzeling, die ten minste één dag beloopt. (...) Bij een vordering bedoeld in het eerste lid, onder b, is de duur ten hoogste hetgeen door de rechter is bepaald bij het opleggen van de maatregel. Voor elke volle €25 van het bedrag waarvoor verhaal is gezocht, wordt niet meer dan één dag opgelegd.”

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 houdt in dat de ontnemingsprocedure niet een op zichzelf staande procedure vormt, maar slechts kan worden ingesteld als een voortzetting (“sequeel”) van een strafvervolging (Kamerstukken II 1989/90, 21504, nr. 3, p. 38). Als een strafzaak waarin de tenlastegelegde feiten gevoegd aan de kennisneming van de rechter zijn onderworpen de aanleiding vormt voor een ontnemingsvordering, ligt het, gelet op de onder 3.4.1 genoemde bepalingen – in onderlinge samenhang bezien – daarom in de rede dat de betreffende feiten ook in één ontnemingszaak aan de orde worden gesteld. Als de rechter op grond van artikel 36e lid 11 Sr bij de oplegging van de ontnemingsmaatregel de duur van de gijzeling bepaalt die ten hoogste kan worden gevorderd, beloopt die duur ook in zo’n geval ten hoogste drie jaren, waarbij in deze zaak geldt dat onder een jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:805). Dit maximum geldt ook als de uit de gevoegde strafzaak voortkomende ontnemingsvorderingen – zoals in deze zaak en in de zaak met nummer 22/00005 P – niet in één ontnemingszaak aan de orde zijn gesteld.

Gelet hierop heeft het hof in deze zaak en in de ontnemingszaak die bij de Hoge Raad in behandeling is onder nummer 22/00005 P de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd, ten onrechte bepaald op in totaal 1.698 dagen.

Het cassatiemiddel slaagt.

De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof in zoverre vernietigen en zelf de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd, verminderen in die zin dat voor beide zaken samen is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van drie jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^