Kan steunbewijs voor niet ondervraagde getuige worden gevonden in verklaring van andere niet ondervraagde getuige?

Hoge Raad 12 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:2

De zaak, die landelijke bekendheid heeft gekregen als de ‘chaletmoord’, gaat over het volgende. Op 14 maart 2014 omstreeks 21.30 uur krijgt de brandweer een melding om naar bungalowpark A in Ermelo te gaan waar een bungalow (‘chalet’) in brand zou staan. De brandweer treft in de bungalow het stoffelijk overschot aan van, naar later zal blijken, slachtoffer, die al eerder door zijn familie als vermist was opgegeven. Onderzoek wijst uit dat hij door geweld om het leven is gekomen en dat de bungalow in brand is gestoken. Medeverdachte 3, de zus van de verdachte, is onder meer veroordeeld wegens het van het leven beroven van slachtoffer. Betrokkene 1 en medeverdachte 2 zijn veroordeeld in verband met het in brand steken van het chalet en de poging tot het verbranden van een lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen. De verdachte is veroordeeld wegens medeplichtigheid aan de door medeverdachte 2 en betrokkene 1 begane feiten. Het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte zijn auto ter beschikking heeft gesteld om medeverdachte 2 en betrokkene 1 in de gelegenheid te stellen zich te verplaatsen naar/van de bungalow en dat hij aan hen een jerrycan gevuld met benzine beschikbaar heeft gesteld.

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de verdachte wegens (de eendaadse samenloop van) 1. “medeplichtigheid aan medeplegen van opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is” en 2. “medeplichtigheid aan medeplegen van poging tot een lijk verbranden met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en tot een taakstraf voor de duur van 240 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 dagen hechtenis met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over het gebruik van de verklaringen van de getuigen medeverdachte 2 en betrokkene 1 voor het bewijs van het bewezenverklaarde, terwijl de verdediging onvoldoende in de gelegenheid is geweest deze getuigen te ondervragen en de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde niet in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het voert daartoe onder meer aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het bewijs niet in beslissende mate steunt op de verklaring van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen omdat het “twee zelfstandige, belastende verklaringen” betreft “die elkaar over en weer ondersteunen”.

Beoordeling Hoge Raad

In de situatie dat een getuige zich van het geven van een getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen verschoont op grond van een daartoe door de wet gegeven bevoegdheid en de getuige dientengevolge weigert antwoord te geven op de vragen die de verdediging hem stelt of doet stellen, ontbreekt een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging (vgl. HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017). Voor dergelijke situaties heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, met het oog op artikel 6 EVRM onder meer het volgende overwogen:

“3.2.1. (...) De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid tot ondervraging, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.

Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van - kort gezegd - een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.

Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering voldoet aan het hiervoor overwogene, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hieromtrent nader heeft gemotiveerd. In het algemeen geldt dat voor de beoordeling van de vraag of het benodigde steunbewijs aanwezig is, niet kan worden volstaan met een op de betrouwbaarheid van de verklaring van de desbetreffende getuige toegesneden overweging.”

In de onderhavige zaak is de vraag aan de orde of het hiervoor bedoelde steunbewijs voor zo een verklaring van een getuige die door de verdediging niet kon worden ondervraagd, (mede) kan worden gevonden in een verklaring van een andere getuige die door de verdediging evenmin kon worden ondervraagd. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Indien de bewezenverklaring (mede) berust op verklaringen van meerdere getuigen die door de verdediging niet konden worden ondervraagd, dient het hiervoor bedoelde steunbewijs te worden gevonden in andere bewijsmiddelen dan die verklaringen. (Vgl. EHRM 15 december 2015, nr. 9154/10 (Schatschaschwili/Duitsland), rechtsoverweging 114).

Het hof heeft vastgesteld dat de verdediging ten aanzien van de getuigen medeverdachte 2 en betrokkene 1 geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om hen te ondervragen. Het hof heeft de verklaringen van deze getuigen echter wel gebruikt voor het bewijs, en in dat verband geoordeeld dat de bewezenverklaring niet in een beslissende mate steunt op de verklaring van een getuige die de verdediging niet heeft kunnen ondervragen. Daartoe heeft het hof met betrekking tot de verklaringen van medeverdachte 2 en betrokkene 1 onder meer overwogen dat het “niet één, maar twee zelfstandige, belastende verklaringen betreft, die elkaar over en weer ondersteunen”. Gelet op het voorgaande, geeft die overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu daarin besloten ligt het oordeel van het hof dat het hiervoor bedoelde steunbewijs voor een verklaring van een getuige die door de verdediging niet kon worden ondervraagd, (mede) kan worden gevonden in een verklaring van een andere getuige die door de verdediging evenmin kon worden ondervraagd. Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het eerste cassatiemiddel voor het overige en van het tweede cassatiemiddel niet nodig.

Conclusie AG

Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat de getuigenverklaringen van (medeverdachten) medeverdachte 2 en betrokkene 1 toch voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat deze steun vinden in elkaar, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. De schending van het ondervragingsrecht wordt daardoor immers niet opgeheven, aldus de stellers van het middel. Beide getuigen konden immers niet ondervraagd worden.

De stellers van het middel leggen hier de vinger op de zere plek. Mijn ambtgenoot Aben merkt in dit verband op dat de sole or decisive rule van toepassing is op “de untested evidence in zijn totaliteit”. Ook mijn voormalig ambtgenoot Knigge stelt dat volgens het EHRM untested evidence niet meetelt als steunbewijs. Voor die opvatting is steun te vinden in de rechtspraak van het EHRM. Ik noem drie arresten. In de eerste plaats is het arrest van het EHRM in de zaak Hümmer tegen Duitsland illustratief. In die zaak hadden familieleden van de verdachte belastende verklaringen afgelegd, die voor het bewijs werden gebruikt. De familieleden beriepen zich vervolgens op hun verschoningsrecht. Het EHRM paste in deze zaak de sole or decisive rule toe op de untested evidence als geheel en niet op de verklaringen van iedere afzonderlijke getuige. Dit arrest staat niet op zichzelf. Ook in de zaak Schatschaschwili tegen Duitsland was sprake van belastende verklaringen van twee getuigen, die niet door de verdediging konden worden ondervraagd. De verklaringen ondersteunden elkaar over en weer, maar de Grote Kamer van het EHRM betrok die omstandigheid niet in de beoordeling of sprake was van steunbewijs. Daarin ligt eveneens besloten dat voor het EHRM untested evidence niet meetelt als steunbewijs. Dat was voor het EHRM kennelijk zo vanzelfsprekend, dat daaraan geen specifieke overwegingen werden gewijd. Ten slotte wijs ik op het arrest van het EHRM in de zaak Oddone en Pecci tegen San Marino. In die zaak waren twee belastende verklaringen van medeverdachten tot het bewijs gebezigd, zonder dat deze als getuigen door de verdediging waren ondervraagd. De nationale rechter had zijn oordeel over het beschikbare steunbewijs gemotiveerd. Het EHRM oordeelde “that since L. and G. were the only eyewitnesses to the offence in question, their testimony could be considered decisive”. Ook uit deze overweging blijkt dat het EHRM niet beoordeelt of de twee verklaringen elkaar over en weer ondersteunen, maar of er naast beide verklaringen voldoende steunbewijs is.

Het hof heeft het voorafgaande miskend en in zoverre blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft immers bij de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op een verklaring van een getuige die niet kon worden ondervraagd betrokken dat het “niet één, maar twee zelfstandige, belastende verklaringen (betreft), die elkaar over en weer ondersteunen”.

Het hof heeft echter ook overwogen dat de verklaringen “op meerdere punten worden ondersteund door andere bewijsmiddelen”. Indien dit oordeel de begrijpelijkheidstoets kan doorstaan en daaruit kan worden afgeleid dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op untested evidence als geheel, zou cassatie achterwege kunnen blijven. In dat verband wijs ik op het volgende.

Het hof verwijst in het kader van de beoordeling van het steunbewijs naar zijn overwegingen (“zoals hiervoor uiteengezet”) die betrekking hebben op het oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaringen van de medeverdachten betrokkene 1 en medeverdachte 2. Volgens vaste rechtspraak geldt echter in het algemeen dat voor de beoordeling of voldoende steunbewijs aanwezig is niet kan worden volstaan met een op de betrouwbaarheid van de verklaring van de desbetreffende getuige toegesneden overweging. Voorts roep ik in herinnering dat het steunbewijs betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de verklaringen van de getuige(n) die de verdachte betwist.

Tegen die achtergrond schiet de motivering van het hof tekort. Het hof verwijst naar de verklaring van de medeverdachte 3, voor zover inhoudende dat er inderdaad is gezegd dat “de fik erin moest” en dat het zou kunnen dat zij dat heeft gezegd (bewijsmiddel 9). Die verklaring biedt echter geen steun aan de door de verdachte betwiste onderdelen van de verklaringen van medeverdachte 2 en betrokkene 1. De raadsman heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat ook in de lezing van de verdachte zijn zus heeft geopperd dat “alles in de fik moet”. Kern van het betoog van de verdediging is dat de verdachte daarbij niet opzettelijk behulpzaam is geweest. In de weergave van het standpunt van de verdediging in het bestreden arrest wordt in deze lijn gewezen op de lezing van de verdachte, inhoudende dat hij heeft geweigerd te helpen met het in brand steken van het chalet. Bestreden wordt dat de verdachte opzettelijk behulpzaam is geweest bij het in brand steken van het chalet door een auto en een jerrycan met benzine aan de medeverdachten medeverdachte 2 en betrokkene 1 ter beschikking te stellen. In dit opzicht levert de verklaring van de medeverdachte 3, voor zover inhoudende “dat er inderdaad is gezegd dat “de fik erin moest” en dat het zou kunnen dat zij dat heeft gezegd” (bewijsmiddel 9), geen steunbewijs op.

Het hof overweegt dat de betrokkenheid van de verdachte wordt ondersteund door de verkeersgegevens, waaruit blijkt dat er op de bewuste dag veelvuldig telefonisch contact is geweest tussen de verdachte en de medeverdachte 3, waaronder veertien keer tussen 19.30 uur en 21.41 uur. De stellers van het middel merken terecht op uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet blijkt dat sprake is geweest van ‘veelvuldig telefonisch contact’, omdat de bewijsmiddelen ter zake niets inhouden. Bestudering van het dossier leert dat de overweging van het hof kennelijk is gebaseerd op het proces-verbaal van bevindingen analyse historische verkeersgegevens ten aanzien van het telefoonnummer 0007 in gebruik bij verdachte verdachte. Uit (hierboven niet geciteerde passages uit) de pleitnota van de raadsman van de verdachte volgt evenwel dat hij heeft aangevoerd dat uit de daarin vermelde registraties juist blijkt dat er in dit tijdvak geen telefonisch contact is geweest, maar dat de zus van de verdachte hem een aantal keren heeft trachten te bereiken, terwijl er pas om 21.41 uur daadwerkelijk telefonisch contact tussen beiden is. Het hof heeft op dit betoog niet gereageerd, terwijl de bewijsmiddelen ter zake niets inhouden en voor een verdere duiding van de niet in de bewijsmiddelen opgenomen passages uit het dossier in cassatie geen plaats is.

Het hof overweegt ten slotte dat “uit het dossier” volgt dat medeverdachte 2 en betrokkene 1 met de auto van de verdachte naar het chalet van medeverdachte 3 zijn gereden en de brand hebben gesticht met behulp van de jerrycan die zij uit het schuurtje van de verdachte hebben gehaald. De algemene verwijzing naar “het dossier” biedt geen voldoende nauwkeurige omschrijving van het steunbewijs het hof in dit verband op het oog heeft. De door het hof gebezigde bewijsmiddelen bieden ter zake evenmin duidelijkheid. Zelfs als wel duidelijk zou zijn waarop het hof doelt, gaat het in dit opzicht evenmin om onderdelen van de verklaringen van medeverdachte 2 en betrokkene 1 die de verdachte betwist. Zoals het hof zelf samenvat, is de kern van het verweer immers dat de medeverdachten de auto en de jerrycan van de verdachte zonder zijn medeweten en medewerking hebben meegenomen. Ook de overweging dat uit “het dossier” blijkt dat voor een klein bedrag is getankt met de auto van de verdachte en dat voor dat tanken met een pinpas is betaald, maar dat dit bedrag ongeveer overeenkomt met het bedrag dat medeverdachte 2 volgens hem – contant - van de verdachte heeft gekregen om te tanken, vindt geen steun in de door het hof in de aanvulling gebezigde bewijsmiddelen en kan het oordeel van het hof dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaringen van betrokkene 1 en medeverdachte 2 niet dragen.

Op grond van het voorafgaande kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven. Het hof heeft bij de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op een verklaring van een getuige die niet kon worden ondervraagd, betrokken dat het “niet één, maar twee zelfstandige, belastende verklaringen (betreft), die elkaar over en weer ondersteunen” en heeft in zoverre blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Overigens acht ik het oordeel van het hof dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate steunt op de verklaringen van de medeverdachten medeverdachte 2 en betrokkene 1 niet begrijpelijk. Het hof heeft door middel van algemene verwijzingen naar “het dossier” verzuimd voldoende nauwkeurig aan te geven welk steunbewijs het op het oog heeft, terwijl zulks evenmin uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt. Het steunbewijs dat het hof kennelijk op het oog heeft, heeft voorts onvoldoende betrekking op de onderdelen van de verklaringen van medeverdachte 2 en betrokkene 1 die de verdachte betwist.

Het middel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^