Kan een contactverbod worden opgelegd als de naleving daarvan niet onder alle omstandigheden afhankelijk is van het gedrag van de verdachte?
/Hoge Raad 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:629
De verdachte, geboren in 1982, is door het gerechtshof Den Haag bij arrest van 17 november 2022 veroordeeld wegens poging tot zware mishandeling, gepleegd op 23 september 2021. De opgelegde straf bestaat uit een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Tevens legt het hof een vrijheidsbeperkende maatregel op als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht. Deze maatregel houdt in dat de verdachte voor de duur van drie jaren geen enkel direct of indirect contact mag opnemen, zoeken of hebben met het slachtoffer, de benadeelde partij.
Daarnaast heeft de benadeelde partij zich in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze vordering betreft onder meer materiële schadeposten, waaronder kosten voor het opvragen van medische stukken, alsmede immateriële schade. Het hof wijst de vordering deels toe. De verdachte stelt hiertegen cassatieberoep in. De klachten richten zich tegen de formulering van het contactverbod, de toekenning van de kosten van medische stukken als materiële schade, en de vaststelling van de aanvangsdatum van de wettelijke rente over deze schadepost.
Middel 1: formulering van het contactverbod
De verdachte klaagt dat de vrijheidsbeperkende maatregel, in het bijzonder het gebod om geen enkel contact “te hebben” met het slachtoffer, niet volledig afhankelijk is van zijn eigen gedragingen. Volgens de verdachte kan immers het slachtoffer zelf contact leggen, waarmee de verdachte mogelijk in strijd met de maatregel zou handelen zonder eigen initiatief.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad overweegt dat uit de bewoordingen van het hof blijkt dat het heeft willen aansluiten bij artikel 38v lid 2 onder b van het Wetboek van Strafrecht. Daarin is bepaald dat een maatregel kan inhouden dat een veroordeelde wordt bevolen zich te onthouden van contact met een specifiek persoon. De maatregel moet aldus worden begrepen dat deze slechts ziet op gedragingen van de verdachte. De verdachte wordt verplicht zich gedurende drie jaren te onthouden van elk direct en indirect contact met het slachtoffer.
Nu de maatregel slechts ziet op het gedrag van de verdachte zelf, en niet diens verantwoordelijkheid uitbreidt tot het afweren van contactinitiatieven van het slachtoffer, faalt het cassatiemiddel.
Middel 2: kwalificatie van de kosten voor medische stukken als materiële schade
De verdachte voert aan dat de kosten voor het opvragen van medische stukken niet als materiële schade hadden mogen worden gekwalificeerd, maar als proceskosten in de zin van artikel 6:96 lid 3 BW in samenhang met artikel 241 Rv.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad stelt vast dat de huisarts van de benadeelde partij een brief met medische informatie heeft opgesteld op verzoek van de advocaat van de benadeelde partij. Deze kosten zijn vervolgens door de advocaat in rekening gebracht bij de benadeelde partij.
Het hof heeft geoordeeld dat deze kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit en deze als redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid aangemerkt in de zin van artikel 6:96 lid 2 onder b BW. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat deze kosten niet als proceskosten zijn aan te merken waarop artikel 241 Rv van toepassing is.
Dit oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, mede gelet op de jurisprudentie waarin redelijke kosten voor schadevaststelling los van de proceskosten kunnen worden vergoed.
Het cassatiemiddel faalt derhalve ook op dit punt.
Middel 3: aanvangsdatum wettelijke rente over kosten medische stukken
De verdachte betwist dat de wettelijke rente over de kosten voor het opvragen van medische stukken vanaf de pleegdatum van het strafbare feit (23 september 2021) verschuldigd is. Volgens de verdachte is de schade pas ontstaan op het moment waarop de factuur is uitgereikt.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad herhaalt zijn eerdere rechtspraak, onder meer HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, dat wettelijke rente over schade zonder ingebrekestelling verschuldigd is vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
In casu is gebleken dat de factuur voor de medische informatie is gedateerd op 9 december 2021 en dat de advocaat de kosten op 16 december 2021 heeft doorbelast aan de benadeelde partij. Hiermee staat vast dat de schade bestaande uit deze kosten niet eerder dan 16 december 2021 is ingetreden.
Het oordeel van het hof dat de wettelijke rente reeds verschuldigd zou zijn vanaf 23 september 2021 is daarom onbegrijpelijk.
De Hoge Raad herstelt dit gebrek door de aanvangsdatum van de wettelijke rente ten aanzien van de schadepost van € 56,12 vast te stellen op 16 december 2021. Voor de overige toegewezen materiële en immateriële schade blijft 23 september 2021 de aanvangsdatum.
Overige klachten en ambtshalve beoordeling
De overige klachten over de uitspraak van het hof kunnen niet leiden tot vernietiging en behoeven geen nadere motivering op grond van artikel 81 lid 1 RO.
Wel constateert de Hoge Raad ambtshalve dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden. Gezien de aard en duur van de overschrijding en de opgelegde straf, verbindt de Hoge Raad hieraan geen verdere gevolgen.
Conclusie
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof Den Haag, maar uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de aanvangsdatum van de wettelijke rente over de schadepost van € 56,12 voor het opvragen van medische stukken.
De Hoge Raad bepaalt die datum op 16 december 2021.
Voor het overige verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep.
Lees hier de volledige uitspraak.