Juridisch kader verzoek(schrift) vervolging rechterlijk ambtenaar

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 16 juli 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2638

Op 8 juni 2018 heeft klager aangifte gedaan van belangenverstrengeling, smaad en laster, gepleegd door beklaagde.

Bij brief van 9 januari 2019 is door de officier van justitie aan klager bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd omdat belangenverstrengeling geen in de Nederlandse wet strafbaar gesteld feit is, de aangedragen beschuldiging van smaad niet aan de vereisten voldoet die de wet in artikel 261 van het Wetboek van Strafrecht daarvoor stelt en dit onderdeel om die reden niet te kwalificeren is als een strafbaar feit.

Hierop heeft klager bij brief van 22 januari 2019 een klaagschrift ingediend bij het hof, ingekomen ter griffie van het hof op 23 januari 2019, met het verzoek de vervolging te bevelen.

Het klaagschrift ziet op de beslissing van het openbaar ministerie om beklaagde niet te vervolgen ter zake van belangenverstrengeling, smaad en laster gepleegd omstreeks maart 2016.

Destijds was beklaagde werkzaam als senior rechter bij de rechtbank Oost-Brabant. In maart 2016 is klager als bewindvoerder over al zijn dossiers bij de rechtbank Oost-Brabant door beklaagde ontslagen, om reden dat zij géén vertrouwen zou hebben in klager als persoon en klager de doelstelling zou hebben om te frauderen.

In hoger beroep heeft het hof dit weerlegd. Volgens klager was dit ook vooraf bij beklaagde bekend maar heeft zij om persoonlijke motieven klager willens en weten ontslagen waarna beklaagde alle dossiers heeft overgedragen aan een bevriende relatie. In het klaagschrift stelt klager ook het ontslag van een andere bewindvoerder aan de orde. Klager verzoekt het hof om op basis van artikel 13 van het Wetboek van Strafvordering tot het doen van aangifte te kunnen overgaan wegens smaad en laster, belangenverstrengeling en het afgeven van geldelijk voordeel aan een partij.

Oordeel hof

Artikel 13, eerste lid Sv bepaalt dat een rechtstreeks belanghebbende beklag kan doen bij het gerechtshof indien een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 Sv niet wordt ingediend. Artikel 510 Sv bepaalt onder meer dat indien een rechterlijk ambtenaar dient te worden vervolgd, het openbaar ministerie bij de Hoge Raad een verzoekschrift moet indienen ertoe strekkende dat de Hoge Raad een ander gerecht van gelijke rang als het anders bevoegde aan zal wijzen, voor welk gerecht de vervolging en berechting van die rechterlijk ambtenaar zal plaatsvinden.

Een dergelijk verzoekschrift behoeft niet te worden ingediend indien uit de in de aangifte gestelde feiten en omstandigheden blijkt dat er geen sprake is van een verdenking van een strafbaar feit. Naar het oordeel van het hof zijn de feiten en omstandigheden door klager aangevoerd en aangeduid als ‘belangenverstrengeling’ niet aan te merken als een feit strafbaar gesteld in het Wetboek van Strafrecht of enige andere strafrechtelijke bepaling. Mitsdien is er in dit geval geen sprake van een verdenking jegens beklaagde ter zake van een strafbaar feit. Artikel 13, eerste lid Sv bepaalt dat een rechtstreeks belanghebbende beklag kan doen bij het gerechtshof indien een verzoekschrift als bedoeld in artikel 510 Sv niet wordt ingediend. Voor de behandeling van het beklag wordt, ingevolge artikel 13, derde lid, Sv, aangesloten bij hetgeen is bepaald in de artikelen 12a tot en met 12l Sv. In het kader van de procedure ex artikel 12 Sv kan, volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, slechts degene worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in voornoemde zin, die door het achterwege blijven van vervolging is getroffen in een belang dat hem of haar bepaaldelijk aangaat. Daarbij dient sprake te zijn van een objectief bepaalbaar, persoonlijk of kenmerkend belang; klager dient een specifiek hem aangaand belang te hebben. In het licht van het vorenstaande is het hof van oordeel dat zulks ook te gelden heeft voor degene die zich, overeenkomstig artikel 13, eerste lid Sv, beklaagt; ook voor diegene heeft te gelden dat hij of zij getroffen dient te zijn in een belang dat hem of haar bepaaldelijk aangaat, om te worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende. Uit de stukken in het dossier blijkt niet dat klager enig hem bepaaldelijk aangaand belang heeft bij de zaak dossiernaam of anderszins persoonlijk betrokken is bij de heer Naam 2. Klager kan derhalve, naar oordeel van het hof, dienaangaande niet als rechtstreeks belanghebbende in voormelde betekenis worden aangemerkt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^