HR herhaalt: wanneer is sprake van “voorbereidend onderzoek”

Hoge Raad 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1975

De verdachte is door het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren wegens opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (feit 1) en diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking (feit 2). Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping van het verweer dat strekt tot bewijsuitsluiting.

Beoordeling Hoge Raad

De toepassing van artikel 359a Sv is onder meer beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte. Op grond van artikel 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan de behandeling ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn in het bijzonder ook begrepen normschendingen bij de opsporing. Daarbij dient op grond van artikel 132a Sv onder opsporing te worden verstaan het onderzoek in verband met strafbare feiten onder gezag van de officier van justitie met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen (vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1889).

Het hof heeft vastgesteld dat betrokkene 1 in privétijd een vriendschappelijk bezoek bracht aan de verdachte, en dat betrokkene 1 naar aanleiding van hun gesprek, waarbij bij betrokkene 1 de gedachte rees dat zijn vriend wel eens bezig kon zijn met het kweken van hennep, de trap is opgelopen en een hennepkwekerij heeft aangetroffen op de slaapkamer. Het hof heeft verder vastgesteld dat betrokkene 1 vier of vijf weken later, na overleg met een vertrouwenspersoon en zijn lijnchef, een proces-verbaal van bevindingen heeft opgemaakt, en dat op grond van deze informatie het opsporingsonderzoek is gestart, waarbij rechtmatig de woning is betreden en de kwekerij is ontmanteld. Het hof heeft op grond daarvan geoordeeld dat betrokkene 1 in de woning van de verdachte geen activiteiten verrichtte die kunnen worden aangemerkt als opsporing als bedoeld in artikel 132a Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Het cassatiemiddel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^