HR herhaalt overwegingen m.b.t. uitzonderlijke gevallen dat vervolging onverenigbaar is met beginselen van goede procesorde

Hoge Raad 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:228

De verdachte is bij arrest van 24 december 2018 door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens ‘diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee maanden, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede een taakstraf van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als omschreven in art. 27 Sr.

Het hof heeft het niet-ontvankelijkheidsverweer als volgt samengevat en verworpen:

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Daartoe is het volgende aangevoerd.

A. Primair is aangevoerd dat van de zijde van het Openbaar Ministerie een mededeling is gedaan die bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij voor het in de onderhavige zaak ten laste gelegde feit niet zou worden vervolgd. Immers volgt uit de door de raadsman bij zijn brief van 20 februari 2017 bijgevoegde printscreen dat de secretaresse van de raadsman hem op 15 september 2015 per e-mail het volgende mededeelde: “Parket Breda belde inz. verdachte. Zaak wordt geseponeerd.”. Dit strookt met de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2018, waarin verbalisant 1 heeft gerelateerd dat officier van justitie Reinier van Loon heeft besloten dat verdachte, die op 14 september 2015 in verzekering was gesteld, mocht worden heengezonden met vermoedelijk een sepot 02, aldus de raadsman.

Het hof stelt het volgende vast.

De raadsman heeft in hoger beroep blijkens het proces-verbaal van de zitting van 20 november 2017 aangevoerd dat blijkens de door hem op de genoemde zitting overgelegde stukken – zijnde een meldingsformulier consultatiebijstand d.d. 14 september 2015 (met registratienummer van de onderhavige zaak), een meldingsformulier inverzekeringstelling d.d. 14 september 2015 (met registratienummer van de onderhavige zaak), een handgeschreven notitie d.d. 14 september 2015 en een e-mailbericht d.d. 15 september 2015 van de secretaresse aan de raadsman – verdachte op 14 september 2015 is aangehouden voor de onderhavige zaak. De raadsman heeft tijdens de genoemde zitting verder aangevoerd dat nadat hij verdachte op 14 september 2015 wilde bezoeken, deze reeds was heengezonden en dat telefonische navraag nadien blijkens de handgeschreven notitie leerde dat op 15 september 2015 een vervolgingsbeslissing zou worden genomen. Het overgelegde e-mailbericht van de secretaresse aan de raadsman vermeldt: ‘Parket Breda belde inz. verdachte. Zaak wordt geseponeerd...’.

Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 mei 2018 heeft de raadsman aangegeven niet te weten of de telefonische mededeling een politiesepot of een OM-sepot is geweest. De raadsman heeft tevens aangegeven de verdachte in een latere fase na 14 september 2015 nog te hebben gesproken en met (het onderdeel) ZSM van het Openbaar Ministerie contact te hebben gehad en het vreemd te vinden dat zijn cliënt na sluiting van het onderzoek – blijkens het eindprocesverbaal d.d. 28 juli 2015 – nogmaals is aangehouden op 14 september 2015.

Door het hof is op de terechtzitting van 3 mei 2018 bepaald de advocaat-generaal onderzoek te laten uitvoeren naar de wettelijke grondslag van de aanhouding van verdachte op 14 september 2015. Verbalisant 1 heeft dienaangaande in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 juni 2018 onder meer gerelateerd dat het erop lijkt dat een signalering voor verdachte open is blijven staan. Verdachte was toen, op 14 september 2015, aangehouden voor diefstal en heling, waarvoor hij op 16 juni 2015 al was verhoord. Er is toen, zoals verbalisant 1 in het systeem kon zien, ook een sepotformulier opgemaakt, dit gold echter alleen voor die ‘onterechte aanhouding’.

Het hof overweegt op grond van het voorgaande als volgt.

Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat in art. 167, eerste lid, Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. o.a. HR 31 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2795 en HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280, NJ 2013/109).

Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. HR 8 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5002).

Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld (vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7, NJ 2013/563).

Het hof stelt vast dat in de onderhavige zaak geen sprake is van een situatie welke is te bestempelen als een uitzonderlijk geval waarin de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. De sepotmededeling, waarvan onbekend is of deze van politiezijde of OM-zijde is gedaan, is blijkens later onderzoek gedaan vanwege de omstandigheid dat verdachte onterecht was aangehouden nadat een signalering van verdachte in de administratie van de politie is ‘open’ blijven staan. Dat verwarring bij de raadsman c.q. verdachte is ontstaan nadat eerder een piketmelding op nummer van de onderhavige strafzaak was gedaan, doet daar niet aan af, mede in aanmerking genomen dat de raadsman na de vermeende sepotmededeling heeft aangegeven de verdachte in een latere fase na 14 september 2015 nog te hebben gesproken en met (het onderdeel) ZSM van het Openbaar Ministerie contact te hebben gehad. Met name bij het laatstgenoemde contact had de raadsman de gelegenheid om eventuele onduidelijkheden (van wie is het sepot afkomstig en voor welke zaak?) te verhelderen. Een en ander had voor de raadsman aanleiding moeten zijn om bij een bevoegd persoon binnen het Openbaar Ministerie, bijvoorbeeld bij de officier van justitie, nadere informatie in te winnen over de status van de zaak. Dit is niet geschied.

(...)

Door verdachte te vervolgen ter zake van medeplegen van diefstal en subsidiair heling heeft de officier van justitie dan ook niet gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, zodat het hof geen aanleiding ziet om het Openbaar Ministerie om die reden in de strafvervolging niet-ontvankelijk te verklaren.”

Middel

Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging had moeten worden verklaard op de grond dat een sepotmededeling bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij voor het tenlastegelegde feit niet zou worden vervolgd.

Beoordeling Hoge Raad

Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat in artikel 167 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering aan het openbaar ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. (Vgl. HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4280.)

Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het openbaar ministerie gedane, of aan het openbaar ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. (Vgl. HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7.)

Het hof heeft in het midden gelaten of het overgelegde bericht (“Parket Breda belde inz. verdachte. Zaak wordt geseponeerd.”) een juiste en volledige weergave bevat van wat kennelijk door of namens de officier van justitie telefonisch aan de secretaresse van de raadsman is medegedeeld. Daarmee heeft het hof eveneens in het midden gelaten of een (eventuele) onjuiste of onvolledige weergave van de desbetreffende mededeling aan het openbaar ministerie moet worden toegerekend, dan wel voor rekening dient te komen van de verdachte, terwijl het in zijn oordeel wel omstandigheden heeft betrokken waarvan het niet heeft vastgesteld dat deze omstandigheden kenbaar waren voor de verdediging ten tijde van de gedane mededeling. Aldus heeft het hof de verwerping van het verweer niet toereikend gemotiveerd. (Vgl. HR 18 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0643.)

Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^