HR herhaalt: Belastingadviseur geen pleger bij valse aangiften ten name van derden
/Hoge Raad 18 november 2025, ECLI:NL:HR:2025:1699
De Hoge Raad herhaalt dat een aangifte alleen als ‘bij belastingwet voorziene aangifte’ geldt als deze is gedaan door de belastingplichtige zelf of diens wettelijke vertegenwoordiger (art. 42-44 AWR). Omdat de verdachte niet tot deze groep behoort, is het oordeel van het hof dat hij als pleger kan worden aangemerkt in de zin van artikel 69 lid 2 AWR juridisch onjuist. Wel kunnen op grond van artikelen 47-51 Sr andere vormen van betrokkenheid strafbaar zijn, zoals medeplichtigheid of uitlokking. Ook kan onder omstandigheden sprake zijn van valsheid in geschrift (art. 225 lid 2 Sr), wat strafbaar is voor iedereen.
Achtergrond
De verdachte is een particulier die over de jaren 2010 tot en met 2013 meerdere aangiften inkomstenbelasting ten name van derden heeft ingediend. Uit het strafdossier blijkt dat hij namens zeven belastingplichtige personen elektronische aangiften heeft verzonden, waarbij hij opzettelijk onjuiste informatie heeft opgenomen. Het ging met name om gefingeerde of sterk overdreven aftrekposten zoals medische kosten, vervoerskosten, dieetkosten, giften en ondernemersaftrek. Tevens heeft hij in de aangiften te lage inkomens opgegeven, met als doel een belastingteruggave te verkrijgen of te vergroten.
De verdachte heeft niet of nauwelijks onderzoek gedaan naar de juistheid van de opgevoerde gegevens. Volgens zijn eigen verklaring heeft hij de betrokken belastingplichtigen soms om bewijsstukken gevraagd, maar heeft hij deze niet ingezien of gecontroleerd. Het hof leidt hieruit af dat hij de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de gegevens onjuist waren, waarmee sprake is van ten minste voorwaardelijk opzet.
Het gerechtshof Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, heeft de verdachte op 2 mei 2023 veroordeeld wegens:
het opzettelijk onjuist doen van bij de belastingwet voorziene aangiften waardoor te weinig belasting werd geheven, meermalen gepleegd (artikel 69 lid 2 AWR), en
het zich gewoonlijk schuldig maken aan witwassen (artikel 420ter Sr).
De opgelegde straf bedraagt 14 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest. Het hof heeft daarnaast beslist over enkele inbeslaggenomen voorwerpen, maar de details hiervan zijn niet gepubliceerd.
De verdachte is in cassatie gegaan tegen de veroordeling, met name tegen de kwalificatie van zijn gedragingen als “pleger” van het onder 1 bewezenverklaarde feit.
Middel
Het eerste cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte als pleger kan worden aangemerkt van het misdrijf bedoeld in artikel 69 lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Volgens de verdediging miskent het hof de wettelijke betekenis van het begrip “degene die aangifte doet” in de zin van artikel 69 AWR. De verdachte heeft immers niet voor zichzelf aangifte gedaan, maar voor anderen, zonder daartoe wettelijk gemachtigd te zijn.
Het tweede en vierde cassatiemiddel bevatten andere klachten tegen het arrest van het hof, maar de Hoge Raad acht bespreking daarvan niet noodzakelijk. Het derde middel blijft onbesproken in verband met de uitkomst van het eerste middel.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad stelt voorop dat alleen degene die zelf aangifteplichtig is, of die uit hoofde van artikel 42 tot en met 44 AWR bevoegd is namens een ander aangifte te doen, als pleger in de zin van artikel 69 lid 2 AWR kan worden aangemerkt. Dit volgt uit vaste jurisprudentie, waaronder het arrest HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:121.
De verdachte heeft niet voor zichzelf aangifte gedaan. Ook is niet gebleken dat hij krachtens volmacht of vertegenwoordiging op grond van artikel 42 tot en met 44 AWR optrad namens de betrokken belastingplichtigen. Daarmee kan hij niet worden beschouwd als degene “die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doet” in de zin van artikel 69 lid 2 AWR.
Het oordeel van het hof dat de verdachte als pleger van het misdrijf kan worden aangemerkt, berust dus op een onjuiste rechtsopvatting. Het cassatiemiddel slaagt.
De Hoge Raad benadrukt wel dat dit niet betekent dat de gedragingen van de verdachte niet strafbaar zijn. Op grond van de artikelen 47 tot en met 51 Sr zijn er immers verschillende wegen om personen die betrokken zijn bij strafbare feiten, maar niet als pleger, toch strafrechtelijk aansprakelijk te stellen. In dit geval had het hof moeten onderzoeken of sprake was van bijvoorbeeld medeplegen, uitlokken of medeplichtigheid.
Daarnaast wijst de Hoge Raad erop dat het valselijk invullen van belastingaangiften in sommige gevallen kan worden gekwalificeerd als valsheid in geschrift (artikel 225 lid 2 Sr), een delict dat breder is geformuleerd en tot eenieder is gericht, ongeacht de aangifteplicht.
Wat betreft de andere cassatiemiddelen merkt de Hoge Raad op dat deze geen vragen oproepen die van belang zijn voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Daarom volstaat een gemotiveerde afwijzing op grond van artikel 81 lid 1 Wet RO.
Beslissing
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof Den Haag, maar uitsluitend voor zover het betreft:
de bewezenverklaring van het onder 1 primair ten laste gelegde feit (opzettelijk onjuist doen van aangiften op grond van artikel 69 lid 2 AWR), en
de daarop gebaseerde strafoplegging.
De zaak wordt terugverwezen naar het gerechtshof Den Haag, zodat het hof zich opnieuw kan buigen over deze onderdelen. Het beroep wordt voor het overige verworpen.
Lees hier de volledige uitspraak.
