HR: civielrechtelijke dwaling en bedrog van overeenkomstige toepassing op transactie (art. 74 Sr)

Hoge Raad 13 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:898

De civiele kamer van de Hoge Raad oordeelt dat civielrechtelijke bepalingen over dwaling en bedrog in beginsel van overeenkomstige toepassing kunnen zijn op een strafrechtelijke transactie (art. 74 Sr). De zaak betrof een verdachte die een transactie accepteerde op basis van een vals proces-verbaal. Volgens de Hoge Raad staat de publiekrechtelijke aard van de transactie niet in de weg aan analoge toepassing van art. 3:44 en 6:228 BW. Toch strandde het beroep op dwaling in deze zaak: de verdachte kon niet aannemelijk maken dat hij de transactie anders niet was aangegaan. De toegang tot vernietiging is daarmee juridisch erkend, maar praktisch beperkt. Het arrest bevestigt het belang van zorgvuldige dossiervorming bij transacties.

Inleiding

Strafrecht en overeenkomstenrecht kruisen elkaar niet vaak op fundamenteel niveau, maar wanneer dat wel gebeurt, leidt dat tot intrigerende rechtspraak. Het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2025 (ECLI:NL:HR:2025:898) vormt daarvan een treffend voorbeeld. De Hoge Raad oordeelt in deze zaak dat civielrechtelijke bepalingen over dwaling en bedrog in beginsel van overeenkomstige toepassing kunnen zijn op een strafrechtelijke transactie op grond van artikel 74 Sr. De uitspraak bevat belangrijke inzichten voor zowel strafrechtjuristen als civielrechtelijke praktijkbeoefenaars.

De casus: transactie op basis van een vals proces-verbaal

De zaak draait om een bestuurder (hierna: X) die betrokken was bij een aanbesteding voor openbaar vervoer in Limburg in 2014. Hij werd verdacht van meerdere strafbare feiten, waaronder feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift (artikel 225 Sr), niet-ambtelijke omkoping (artikel 328ter Sr) en – voor deze zaak van belang – schending van bedrijfsgeheimen (artikel 273 Sr). Dit laatste feit betreft een zogenaamd klachtdelict, wat betekent dat strafvervolging slechts mogelijk is als het slachtoffer een klacht heeft ingediend (artikel 164 Sv).

Op 7 mei 2015 deed een directeur van Veolia aangifte van schending van bedrijfsgeheimen. Een aanvullend proces-verbaal van 11 juni 2015 vermeldde dat de aangeefster zou hebben gezegd: “Ik doe klacht en wens dat er een strafvervolging wordt ingesteld.” Cruciaal detail: dat heeft zij in werkelijkheid niet gezegd. De verbalisant had deze verklaring valselijk toegevoegd, hetgeen later – na getuigenverhoor – werd vastgesteld.

Op het moment dat X in 2016 een transactievoorstel kreeg van het openbaar ministerie, was hij niet op de hoogte van deze vervalsing. De transactie behelsde een afdoening voor schending van bedrijfsgeheimen: X zou €30.000 betalen en 120 uur onbetaalde arbeid verrichten. Hij ging akkoord, onder protest. Zowel op het transactieformulier als in de begeleidende brief van zijn advocaat werd uitdrukkelijk verklaard dat hij onschuldig was, maar dat hij vanwege reputatieschade, werkloosheid en dreigende vervolging geen andere keuze zag dan instemmen.

Nadat de rechtbank Oost-Brabant in 2017 in de zaken tegen medeverdachten het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaarde wegens het ontbreken van een geldige klacht (de klacht in het proces-verbaal bleek immers vals), verzocht X het OM om zijn transactie ongeldig te verklaren. Het OM weigerde. Daarop startte X een civielrechtelijke procedure tot vernietiging van de transactie wegens dwaling en bedrog.

De inzet bij het hof: publiekrechtelijke overeenkomst, maar analoge toepassing mogelijk

De rechtbank wees de vordering af en ook het hof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2023:2473) kwam tot verwerping van de vorderingen. Toch bevat het arrest van het hof een voor de rechtsontwikkeling relevante overweging.

Het hof stelt voorop dat een transactie op grond van artikel 74 Sr een publiekrechtelijke overeenkomst is. Civielrechtelijke bepalingen als artikel 3:44 BW (bedrog) en artikel 6:228 BW (dwaling) zijn daarop niet rechtstreeks van toepassing. Toch sluit het hof toepassing van die bepalingen niet categorisch uit. Via de zogenoemde schakelbepalingen (artikel 3:59 BW en 6:216 BW) kunnen bepalingen uit het vermogensrecht analoog worden toegepast op andere rechtsverhoudingen, mits de aard van de rechtshandeling zich daartegen niet verzet.

Maar zelfs als civielrechtelijke toetsing mogelijk zou zijn, faalt het beroep op dwaling of bedrog in deze zaak volgens het hof. X zou niet aannemelijk hebben gemaakt dat hij de transactie niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan indien hij had geweten dat het aanvullend proces-verbaal vals was. De verklaring van X dat hij handelde uit noodzaak (werkloosheid, reputatieschade) laat ruimte voor de veronderstelling dat hij ook bij volledige kennis van zaken alsnog akkoord zou zijn gegaan, om een strafproces te vermijden.

Cassatie: de twee vragen aan de Hoge Raad

X stelde cassatie in. In het principale cassatieberoep klaagde hij over het oordeel van het hof dat geen causaal verband bestond tussen het wilsgebrek en het sluiten van de overeenkomst. De Staat stelde voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in: mocht het principale beroep slagen, dan zou de Staat willen betogen dat civielrechtelijke wilsgebreken überhaupt niet van toepassing kunnen zijn op strafrechtelijke transacties.

De Hoge Raad verwerpt het principale beroep zonder motivering (artikel 81 RO). Maar in het incidentele beroep geeft de Hoge Raad wél een belangrijk oordeel – en dat zonder dat aan de voorwaarde van ontvankelijkheid is voldaan. Kennelijk hecht de Hoge Raad principiële waarde aan de rechtsvraag over de toepasselijkheid van civielrechtelijke wilsgebreken op een strafrechtelijke transactie.

Oordeel Hoge Raad: analogie toegestaan, vernietiging in beginsel mogelijk

De Hoge Raad bevestigt dat een transactie op grond van artikel 74 Sr een publiekrechtelijke overeenkomst is die berust op wilsovereenstemming tussen het openbaar ministerie en de verdachte. In het Wetboek van Strafrecht is echter geen regeling opgenomen over de vernietiging van zo’n transactie op grond van een wilsgebrek.

De Hoge Raad stelt vervolgens expliciet dat er geen strafrechtelijke, publiekrechtelijke, geschreven of ongeschreven regel is die zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van artikel 3:44 BW en 6:228 BW via artikel 3:59 BW en 6:216 BW. Ook de aard van de strafrechtelijke transactie verzet zich daar niet tegen. Daarom concludeert de Hoge Raad dat een transactie als bedoeld in artikel 74 Sr in beginsel vernietigd kan worden op grond van een wilsgebrek, mits aan de civielrechtelijke voorwaarden is voldaan.

Belang voor de rechtspraktijk: formele overeenkomst, materieel toetsbaar

Deze uitspraak markeert een belangrijk kruispunt tussen het strafprocesrecht en het overeenkomstenrecht. Voor de eerste keer bevestigt de Hoge Raad expliciet dat een publiekrechtelijke strafzaakafdoening civielrechtelijk kan worden getoetst aan regels over wilsgebreken.

Voor de praktijk betekent dit dat het openbaar ministerie bij het aangaan van transacties zorgvuldig moet nagaan of de wederpartij, de verdachte, wel over de juiste informatie beschikt. Een ondeugdelijke voorstelling van zaken – zoals in dit geval een vals proces-verbaal – kan in beginsel leiden tot vernietiging.

Tegelijkertijd maakt het arrest ook duidelijk dat het niet eenvoudig is om een eenmaal gesloten transactie te vernietigen. Het bewijsrisico ligt volledig bij de verdachte. Hij moet niet alleen aantonen dat sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken, maar ook dat die voorstelling beslissend was voor zijn instemming. In deze zaak slaagde X daar niet in. Zijn verklaringen over reputatieschade, werkloosheid en pragmatische overwegingen vormden voor het hof aanleiding om te oordelen dat de beslissing tot transactie niet doorslaggevend is beïnvloed door het (valse) proces-verbaal.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^