Hoge Raad: klaagster kan niet meer klagen over in 2017 inbeslaggenomen geldbedrag van € 170.100

Hoge Raad 23 september 2025, ECLI:NL:HR:2025:1367

De strafzaak tegen klaagster was in oktober 2023 geseponeerd en de rechtbank heeft in december 2023 beslist dat de zaak tegen de klaagster is geëindigd. Omdat er geen vervolging is ingesteld als bedoeld in artikel 552a lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) had het beklag uiterlijk binnen 2 jaar na de inbeslagneming moeten zijn ingediend. Dat neemt niet weg dat als het belang van de strafvordering het voortduren van het beslag niet vordert, het openbaar ministerie op grond van artikel 116 Sv over de beslaglegging zal moeten beslissen en het beslag in beginsel zal moeten beëindigen.

Achtergrond

Op 14 augustus 2017 wordt bij een opgraving in de tuin van een voormalige woning van klaagster een geldbedrag van 170100 euro in een getapete plastic doos aangetroffen, in coupures van 500 en 200 euro. Het beslag wordt gelegd op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering (Sv) onder de nieuwe bewoonster van de woning, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen tegen een inmiddels overleden verdachte. Klaagster stelt rechthebbende te zijn en dat het bedrag afkomstig is uit de voormalige, aanvankelijk gedoogde coffeeshop die zij exploiteerde. Over eigendom en herkomst worden concrete verklaringen afgelegd door klaagster.

Op 6 augustus 2020 wordt klaagster als verdachte gehoord over het geldbedrag. De zaak tegen haar betreft het vermoeden van witwassen. De medeverdachte overlijdt op 22 februari 2020. Op 27 oktober 2023 seponeert het Openbaar Ministerie de strafzaak tegen klaagster wegens onvoldoende bewijs. Op 5 december 2023 verklaart de rechtbank op verzoek van klaagster dat de strafzaak tegen haar is geëindigd. Een eerder op 9 oktober 2022 ingediend klaagschrift voor teruggave van het geld wordt op 13 december 2022 niet-ontvankelijk verklaard wegens verstrijken van de termijn van twee jaar sinds inbeslagneming. Het latere, op 3 maart 2024 opnieuw ingediende klaagschrift strekt evenzeer tot teruggave, nu uit naam van klaagster als rechthebbende. De rechtbank Midden-Nederland besluit op 21 mei 2024 wederom tot niet-ontvankelijkheid.

Middel

Namens klaagster wordt als cassatiemiddel aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de termijn van artikel 552a lid 3 Sv, die stelt dat een klaagschrift binnen drie maanden na het einde van een vervolgde zaak kan worden ingediend. De kern van het middel is dat niet de algemene termijn van artikel 552a lid 4 Sv (die stelt dat uiterlijk binnen twee jaar na inbeslagneming geklaagd moet worden bij uitblijven van vervolging) van toepassing is, maar de kortere termijn in artikel 552a lid 3 Sv, nu na sepot en de rechterlijke verklaring dat de zaak is geëindigd een vervolgde zaak in de zin van de wet is ontstaan. Volgens klaagster brengt de beëindiging van de procedure door de rechtbank op 5 december 2023 mee dat het nieuwe klaagschrift tijdig is ingesteld.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad buigt zich over de ontvankelijkheid van het op 3 maart 2024 ingediende tweede klaagschrift en de uitleg van de termijnen in artikel 552a Sv. Bepalend is of sprake is van een situatie waarin een strafzaak daadwerkelijk is vervolgd, dan wel of nog geen vervolging is ingesteld. Als sprake is van een vervolgde zaak, geldt een termijn van drie maanden na einde daarvan; zonder vervolging geldt een absolute termijn van twee jaar na inbeslagneming.

De Hoge Raad overweegt dat de procedurele gang van zaken als volgt is: het geld wordt onder een derde inbeslaggenomen in 2017, klaagster wordt in 2020 als verdachte gehoord, de zaak wordt in 2023 geseponeerd zonder rechterlijke betrokkenheid, in december 2023 verklaart de rechtbank dat de zaak is geëindigd (artikel 29f lid 1 Sv). Nooit is echter door het OM een strafrechter bij de zaak betrokken geweest, zodat er geen sprake is van daadwerkelijke vervolging in de zin van artikel 552a lid 3 Sv. Dat de rechtbank ex artikel 29f lid 1 Sv een einde-zaakverklaring heeft afgegeven, maakt dit niet anders: de Hoge Raad onderscheidt expliciet tussen het "vervolgingsbegrip" van artikel 29f Sv (dat een ruime uitleg heeft—verwachting van strafvervolging is voldoende) en het klassieke vervolgingsbegrip ingezeten in artikel 552a Sv (waarbij vervolging daadwerkelijk aanvangt met rechterlijke betrokkenheid op initiatief van het OM).

De Hoge Raad bevestigt daarom dat alleen de termijn van artikel 552a lid 4 Sv geldt: een klaagschrift moet uiterlijk binnen twee jaar na inbeslagneming worden ingediend als geen vervolging heeft plaatsgevonden. Dat geldt óók bij een nieuw klaagschrift na een sepot zonder rechterlijke inmenging; de periode wordt niet verlengd of heropend door latere procedurele ontwikkelingen of een einde-zaakverklaring. Deze benadering sluit aan bij vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (zie HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1583). Het cassatiemiddel faalt op dat punt.

Ten overvloede wijst de Hoge Raad op de beperkingen die het huidige systeem van artikel 552a Sv kent. Klaagster kan zich niet op voet van deze bepaling beklagen over het uitblijven van een last tot teruggave. Deze beperking doet echter niet af aan de plicht van het OM om het beslag op basis van artikel 116 Sv op te heffen zodra het belang van de strafvordering voortduren van het beslag niet meer vraagt. De Hoge Raad benadrukt het OM uit eigen beweging het beslag dient op te heffen als daarvoor geen grond meer is, ook wanneer de verdachte overleden is of de zaak is geseponeerd.

Het beroep wordt verworpen; klaagster blijft niet-ontvankelijk en verkrijgt het geld derhalve niet terug via het beklagrecht.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^