Herzieningsverzoek na afwijzing ontneming opnieuw zonder succes

Hoge Raad 27 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:815

De verdachte is eerder veroordeeld voor faillissementsfraude en schuldwitwassen en verzoekt opnieuw om herziening. Hij beroept zich op een recente uitspraak in een ontnemingszaak waarin de vordering tot ontneming is afgewezen. Volgens hem zijn de uitspraken tegenstrijdig en zou bij bekendheid met het lage benadelingsbedrag een lagere straf zijn opgelegd. De Hoge Raad oordeelt dat een beslissing in een ontnemingszaak geen bewezenverklaring is en dat een lagere opgelegde straf geen minder zware strafbepaling vormt. Beide gronden worden verworpen. De herzieningsaanvraag is kennelijk ongegrond en wordt afgewezen.

Achtergrond

De verdachte, een natuurlijke persoon geboren in 1982, is op 2 december 2022 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld voor meerdere ernstige vermogensdelicten, gepleegd in de context van faillissementsfraude binnen de vastgoedmarkt. Het betrof:

  1. Medeplegen van bedrieglijke bankbreuk in het faillissement van een vennootschap, alsmede het onttrekken van goederen aan de boedel ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers, strafbaar gesteld in artikel 341a (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

  2. Medeplegen van bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd (artikel 341a (oud) Sr).

  3. (Feitelijk leidinggeven aan) schuldwitwassen door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, strafbaar gesteld in artikel 420quater lid 1 onder b Sr.

De delicten vonden plaats in het kader van het faillissement van een holding van de vader van de verdachte, alsmede het persoonlijke faillissement van de vader. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden. De rechtbank Overijssel had eerder in 2016 vonnis gewezen, dat in hoger beroep werd vernietigd.

De verdachte heeft eerder herziening verzocht van deze veroordeling, welke aanvraag op 24 september 2024 werd afgewezen door de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2024:1285). De thans besproken uitspraak betreft een tweede poging tot herziening.

Middel

In de nieuwe herzieningsaanvraag, ingediend door de raadsman van de veroordeelde, wordt aangevoerd dat uit een nadere uitspraak in de ontnemingsprocedure – gewezen door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 maart 2025 (ECLI:NL:GHARL:2025:1351) – volgt dat:

  1. De bewezenverklaringen uit de strafzaak en de vaststellingen in de ontnemingszaak niet met elkaar te verenigen zijn, hetgeen volgens de verdediging in strijd is met artikel 457 lid 1 onder a Sv.

  2. De rechter in de strafzaak, indien bekend met de uitkomst van de ontnemingszaak (namelijk afwijzing van de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel), een aanzienlijk lagere straf zou hebben opgelegd, zodat sprake zou zijn van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 457 lid 1 onder c Sv.

De verdediging stelt dus primair dat sprake is van innerlijke tegenstrijdigheid in de rechterlijke uitspraken en subsidiair dat de strafoplegging berust op onjuiste uitgangspunten over het benadelingsbedrag.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad verwerpt beide gronden als ondeugdelijk en overweegt daartoe het volgende.

Ad 1 – Geen tegenstrijdige bewezenverklaringen

De Hoge Raad stelt voorop dat een herziening op grond van artikel 457 lid 1 onder a Sv slechts mogelijk is indien in twee of meer onherroepelijke uitspraken bewezenverklaringen zijn uitgesproken die niet met elkaar zijn te verenigen. In het onderhavige geval betreft de uitspraak van 12 maart 2025 in de ontnemingszaak echter geen bewezenverklaring, maar een beslissing over de toewijsbaarheid van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Een dergelijk oordeel heeft geen bewijskracht in de zin van artikel 457 lid 1 onder a Sv.

De afwijzing van de ontnemingsvordering betekent dus niet dat het oordeel over de schuld van de verdachte in de strafzaak onhoudbaar is geworden of dat sprake is van een onverenigbaarheid tussen de uitspraken. De eerste herzieningsgrond faalt daarmee.

Ad 2 – Geen minder zware strafbepaling

Ten aanzien van de tweede herzieningsgrond oordeelt de Hoge Raad dat onder een “minder zware strafbepaling” in de zin van artikel 457 lid 1 onder c Sv dient te worden verstaan: een wetsbepaling waarin een lagere maximumstraf is opgenomen. Niet daaronder vallen beslissingen van een rechter tot oplegging van een mildere straf binnen het bestaande wettelijke strafmaximum, noch het achterwege laten van sanctieoplegging.

De stelling van de verdediging dat het hof tot een lagere straf zou zijn gekomen indien het op de hoogte was geweest van het in de ontnemingszaak aangenomen lage benadelingsbedrag, ziet daarmee niet op een minder zware strafbepaling als bedoeld in de wet. De tweede herzieningsgrond mist dus eveneens juridische grondslag.

De Hoge Raad merkt verder op dat de herzieningsaanvraag in zijn geheel “kennelijk ongegrond” is. Hiermee geeft de Hoge Raad te kennen dat de aangevoerde gronden zo evident onvoldoende zijn, dat zij zonder nadere motivering kunnen worden afgewezen. De beslissing sluit aan bij de eerdere afwijzing van herziening in deze strafzaak van september 2024 (ECLI:NL:HR:2024:1285).

Conclusie

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af. De afwijzing is gemotiveerd met verwijzing naar de strikte wettelijke voorwaarden voor herziening, met name ten aanzien van wat onder ‘bewezenverklaring’ en ‘minder zware strafbepaling’ moet worden verstaan in het kader van artikel 457 Sv. De enkele afwijzing van een ontnemingsvordering levert, anders dan de verdediging aanvoert, geen grond op voor herziening van een strafrechtelijke veroordeling wegens faillissementsfraude en witwassen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^