Fiscale fraudezaak: voldoende motivering getuigenverzoek i.v.m. informatieverstrekking aan Belastingdienst

Hoge Raad 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:487

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden wegens “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging” (feit 1) en “opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven” (feit 2).

Middel

Het eerste middel klaagt dat het hof het verzoek tot het horen van de getuige getuige 1 met toepassing van een onjuiste maatstaf heeft afgewezen en dat de afwijzing van een onbegrijpelijke en ontoereikende motivering is voorzien.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.

Conclusie AG

De door de verdediging tijdig ingediende appelschriftuur van 13 januari 2017 houdt voor zover relevant het volgende in:

4. Op het moment van het opstellen van deze appelschriftuur is het proces-verbaal der terechtzitting en het bewijsmiddelenoverzicht nog niet ontvangen. Appellant behoudt zich, mede gelet op het voorgaande, aangaande het horen van getuigen en/of deskundigen alle rechten voor.

Appellant geeft – onder alle voorbehouden en louter op basis van het vonnis van de Rechtbank – aan dat hij in elk geval in hoger beroep de navolgende onderzoekswensen heeft.

6. Appellant wenst dat in hoger beroep in elk geval de navolgende personen worden gehoord als getuigen: (…)

4.Eventueel andere betrokkenen binnen A; (…)

7. Al het voornoemde onderzoek is van belang voor de beantwoording van de vragen van de artt. 348 en 350 Sv. (…)
9. Appellant zal ter terechtzitting verweer voeren, waarbij appellant zich het recht voorbehoudt nieuwe verweren te voeren en de oproeping van getuigen en/of deskundigen te verzoeken die niet in de appelschriftuur zijn weergegeven. (…)’

De brief van 30 juni 2017 van de verdediging houdt voor zover relevant het volgende in:

‘De verdediging wenst (…) en getuige 1 te ondervragen ter zaken van onder meer de overwegingen van de Rechtbank en om (verder) aannemelijk te maken dat cliënt de suppletieaangiften (tijdig) heeft ingediend bij de Belastingdienst. (…) De verklaringen van al deze getuigen zijn van belang voor de beantwoording van de bewijsvraag ex art. 350 Sv.’

Het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 juli 2017 houdt voor zover relevant in:

De raadsvrouw wordt in de gelegenheid gesteld de onderzoekswensen nader toe te lichten. Zij voert het woord aan de hand van door haar overgelegde pleitnotities waarvan de inhoud als hier ingevoegd geldt en verzoekt het hof (…), getuige 1, (…) als getuige te (doen) horen, bij voorkeur door de raadsheer-commissaris.

De raadsvrouw deelt desgevraagd mede dat getuige getuige 1 moet worden begrepen onder de categorie ‘Eventuele andere betrokkenen binnen A in de appelschriftuur.’

De pleitnotities van de verdediging houden op p. 2-5 het volgende in:

Oproepen en horen als getuigen:

Getuige 2, getuige 3, getuige 4 en getuige 1

5. De Rechtbank heeft overwogen (vonnis, p. 3):

“Hoewel verdachte een kopie van een aanbiedingsbrief voor de suppletieaangiften 2006-2008 heeft overgelegd, is niet komen vast te staan dat de suppletieaangiften door verdachte zijn ingediend. Verdachte heeft niet kunnen aantonen dat deze brief met de aangiften daadwerkelijk is verzonden en de Belastingdienst heeft gesteld dat de aangiften niet zijn ontvangen. (..) Het feit dat de suppletieaangiften op enig moment in een controledossier aanwezig zijn, is nog geen bewijs dat deze tijdig en door verdachte zijn ingediend. Uit het dossier komt immers naar voren dat tijdens het invorderingsonderzoek de adviseur/accountant van B B.V, A B. V. (hierna A) de suppletieaangiften omzetbelasting over de jaren 2005-2008 heeft overgelegd aan de Belastingdienst; dat de Belastingdienst op dat moment nog niet over deze documenten beschikte en dat een en ander aanleiding is geweest voor het onderzoek van de FIOD.”

6. Het standpunt van de verdediging luidt dat cliënt in de jaren 2006-2008 tijdig suppletieaangiften heeft ingediend bij de Belastingdienst. Uit het dossier volgt dat de Belastingdienst deze suppletieaangiften ook moet hebben ontvangen.1 De in het controledossier aangetroffen suppletieaangiften zijn niet afkomstig van A maar betreffen de door cliënt ingediende suppletieaangiften.

7. Met het horen van getuigen getuige 2, getuige 3, getuige 4 en getuige 1 wenst de verdediging te onderbouwen dat de in het controledossier aangetroffen suppletieaangiften afkomstig zijn van cliënt en niet van A.

M.b.t. getuige 2, getuige 4 en getuige 1

8. getuige 2, getuige 4 en getuige 1 zijn blijkens het dossier allen vanuit A betrokken geweest bij het invorderingsonderzoek/de (door de verdediging betwiste) informatieverstrekking aan de Belastingdienst. getuige 2, destijds accountant en partner bij A, heeft schriftelijk aan cliënt bevestigd dat vanuit A geen stukken zijn afgegeven aan de Belastingdienst. Ook uit de brief d.d. 13 juli 2010, ondertekend door getuige 1 en behandeld door getuige 4, volgt dat A geen informatie aan de Belastingdienst heeft verstrekt. (…)

12. De getuigen getuige 2, getuige 3, getuige 4 en getuige 1 zijn opgegeven in de tijdig ingediende appelschriftuur en nog niet eerder door een rechter gehoord. Dat betekent dat de maatstaf van het verdedigingsbelang van toepassing is.

13. Omdat de verdediging de verklaringen van deze getuigen nodig heeft om de overwegingen van de Rechtbank te bestrijden en (verder) aannemelijk te maken dat cliënt de suppletieaangiften wel degelijk heeft ingediend bij de Belastingdienst, zou cliënt door afwijzing van de verzoeken (redelijkerwijs) in zijn verdediging worden geschaad. De verklaringen van deze getuigen zijn immers van belang voor de beantwoording van de bewijsvraag ex art. 350 Sv. Het verdedigingsbelang bij deze getuigen is dus evident en ook met het oog op art. 6 EVRM dienen de verzoeken te worden toegewezen.’

Het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 juli 2017 houdt voor zover van belang in:

De advocaat-generaal deelt mede dat zij een reactie op de onderzoekswensen heeft ingediend. Vervolgens legt de advocaat-generaal een afschrift van deze reactie van 3 juli 2017 over aan het hof. Dit stuk wordt eveneens in het dossier gevoegd.
De advocaat-generaal voegt aan haar reactie op de onderzoekswensen desgevraagd toe: (…)

De advocaat-generaal heeft geen bezwaar tegen het horen van de getuigen getuige 2, getuige 3 en getuige 5 en verzet zich tegen het horen van de getuigen getuige 4, getuige 1, getuige 6 en getuige 7. Zij reageert als volgt op de onderzoekwensen:

Bij de beoordeling van het verzoek om getuige 1 als getuige te horen, geldt niet het verdedigingsbelang, maar het noodzaakscriterium. Waarom zij gehoord moet worden is niet voldoende onderbouwd en het is in ieder geval niet noodzakelijk. De informatie die getuige 1 en getuige 4 zouden hebben is naar mijn mening niet relevant.’

De hiervoor bedoelde reactie van de advocaat-generaal (d.d. 3 juli 2017) houdt voor zover van belang in:

De verdediging heeft bij appelschriftuur d.d. 13 januari 2017 verzocht in deze zaak een groot aantal getuigen te doen horen. Bij brief van 30 juni heeft de verdediging het verzoek getuigen te horen beperkt tot de getuigen:

(…) 4. getuige 1 (nieuw) A (…)
De eerste zes getuigen zijn allen verzocht om te onderbouwen dat verdachte suppletie-aangiften heeft ingediend ten aanzien van de omzetbelasting over de telastegelegde jaren. (…) De overige twee verzochte getuigen van A (waaronder getuige 1; JS) zijn slechts zijdelings betrokken geweest en in elk geval niet betrokken geweest bij de besprekingen rond het al dan niet ingediend hebben van de suppletie-aangiften door verdachte. Ik verzoek u daarom deze twee getuigen af te wijzen.’

Voorts houdt het proces-verbaal van de terechtzitting van 5 juli 2017 in:

Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad in raadkamer.

Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter het volgende mede: (…)

Het verzoek tot het horen van de getuige getuige 1 wordt afgewezen, omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken. Het hof heeft het verzoek tot het horen van deze getuige getoetst aan het noodzaakscriterium. In de appelschriftuur van de verdediging is deze getuige niet vermeld, hoewel daartoe geen belemmeringen waren, nu de bewijsmiddelen waren opgenomen in het vonnis. De algemene vermelding in de appelschriftuur ‘Eventueel andere betrokkenen binnen A’ kan niet worden aangemerkt als een voldoende specifieke opgave van getuigen.’

Ten eerste de klacht dat het hof bij de beoordeling van het verzoek de getuige getuige 1 te horen een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. In art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede lid, Sv ligt als vereiste besloten dat de daar bedoelde opgave van getuigen of deskundigen voldoende stellig en duidelijk als zodanig in de appelschriftuur moet zijn vermeld. De beoordeling van de vraag of een appelschriftuur een opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv bevat, is aan het hof. Zijn oordeel dienaangaande kan als steunend op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg der gedingstukken, in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Tegen deze achtergrond acht ik de overwegingen van het hof, hierop neerkomende dat de getuige getuige 1 niet bij appelschriftuur geacht kan worden te zijn opgegeven, niet onbegrijpelijk. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het noodzakelijkheidscriterium toepasselijk indien het verzoek niet bij appelschriftuur is gedaan, zodat het hof bij de beoordeling van het verzoek de juiste maatstaf heeft toegepast.

Dan de klacht over de begrijpelijkheid van de afwijzing. In het middel wordt gewezen op HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:609, NJ 2019, 206 m.nt. Kooijmans. Daarin is o.m. overwogen:

‘2.4. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. De rechter dient, indien hij een verzoek afwijst, de feitelijke en/of juridische gronden waarop die afwijzing berust, in het proces-verbaal van de terechtzitting dan wel de uitspraak op te nemen. Die rechterlijke motiveringsplicht steunt mede op art. 6 EVRM. Omtrent deze motiveringsverplichting zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen nadere algemene regels te geven. De mate waarin een afwijzing van een verzoek tot horen van getuigen dient te worden gemotiveerd, wordt mede bepaald door de aard van het onderwerp waarover de getuige zou kunnen verklaren alsmede de aard en de indringendheid van de door de verdediging aangevoerde argumenten om hem te horen, terwijl tevens betekenis toekomt aan het procesverloop, waaronder ook het stadium waarin het verzoek is gedaan. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. (Vgl. HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:72.)’

In de pleitnotities is ter onderbouwing van het verzoek hoofdzakelijk aangegeven dat de getuige vanuit A betrokken was bij het invorderingsonderzoek/de (door de verdediging betwiste) informatieverstrekking aan de Belastingdienst. Uit een door haar getekende brief van 13 juli 2010 zou volgen dat A geen informatie aan de Belastingdienst heeft verstrekt. Met haar verhoor wenste de verdediging duidelijk te maken, aldus het middel, dat verdachte de suppletieaangiften zelf tijdig heeft ingediend.

Zonder (verdere) aanduiding op welke wijze de getuige bij het invorderingsonderzoek door de Belastingdienst was betrokken, anders dan door middel van de genoemde brief – ik wijs op de reactie van de advocaat-generaal, inhoudende dat de getuige slechts zijdelings betrokken geweest en in elk geval niet betrokken is geweest bij de besprekingen rond het al dan niet ingediend hebben van de suppletie-aangiften door verdachte - kan gezegd worden dat de argumenten die zijn aangevoerd ter ondersteuning van het verzoek de getuige te horen niet zeer indringend zijn. Gelet hierop en mede gelet op het overvloedige bewijsmateriaal genoemd op p. 4/5 van het arrest van het hof, bestaande uit onder meer de verklaringen van de verdachte zelf, de verklaringen van getuige 2, partner en accountant bij A, en de bevindingen van de FIOD, acht ik de - weliswaar zeer summiere - motivering van de afwijzing, waarin besloten ligt dat het hof zich voldoende ingelicht acht, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij verdient opmerking dat die begrijpelijkheid in verband met de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.

Het middel faalt en kan worden afgedaan met aan art. 81 RO ontleende motivering.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^