EHRM doet opnieuw baanbrekende klimaatuitspraak
/EHRM 28 oktober 2025, ECLI:CE:ECHR:2025:1028JUD003406821 (Greenpeace Nordic / Noorwegen)
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens bepaalde in Greenpeace Nordic and Others v. Norway dat staten bij vergunningen voor olie- en gaswinning verplicht zijn om ook de klimaateffecten van buitenlandse verbranding mee te wegen. Artikel 8 EVRM omvat volgens het Hof een procedurele plicht tot een tijdige, volledige en wetenschappelijk onderbouwde milieueffectbeoordeling. Hoewel Noorwegen tekortschietende klimaatbeoordelingen had uitgevoerd, vond het Hof dat de latere besluitfase voldoende waarborgen bood. De zes individuele klagers waren niet-ontvankelijk, maar Greenpeace Nordic en Natur og Ungdom mochten wel procederen. Het Hof stelde geen schending vast, maar legde een nieuw minimumniveau vast voor klimaatrechtelijke zorgvuldigheid. Voortaan moeten staten vooraf aantonen dat fossiele projecten verenigbaar zijn met hun nationale en internationale klimaatverplichtingen.
Achtergrond
In deze zaak heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) voor het eerst expliciet bevestigd dat staten bij de goedkeuring van olie- en gasprojecten verplicht zijn de cumulatieve (scope 3) broeikasgasuitstoot te betrekken in hun milieueffectbeoordelingen. Het Hof baseert deze verplichting op artikel 8 EVRM: het recht op privé- en gezinsleven omvat volgens Straatsburg ook bescherming tegen de ernstige risico’s van klimaatverandering voor leven, gezondheid en welzijn (r.o. 314–316).
Hoewel het Hof in deze zaak geen schending vaststelde, legt het arrest een nieuwe juridische standaard vast voor de zorgvuldigheid van klimaatrelevante besluitvorming.
Feiten en nationale procedure
De zaak betrof tien vergunningen voor olie- en gasexploratie in de Barentszee, verleend in 2016 (r.o. 43–44). De milieuorganisaties Greenpeace Nordic en Natur og Ungdom stelden dat Noorwegen hiermee zijn verplichtingen onder de artikelen 2 en 8 EVRM en artikel 112 van de Noorse Grondwet schond, omdat geen rekening was gehouden met de klimaatgevolgen van de toekomstige verbranding van de gewonnen olie en gas (scope 3-emissies, r.o. 61–62).
De Noorse Hoge Raad erkende dat deze emissies niet waren onderzocht, maar achtte dit herstelbaar in een later stadium – bij de goedkeuring van de Plan for Development and Operation (PDO). De meerderheid achtte de vergunningen daarom geldig (r.o. 79–81). Vier dissenters vonden daarentegen dat het ontbreken van een klimaatbeoordeling bij de vergunningverlening een procedureel gebrek vormde in strijd met zowel de Grondwet als het SEA-recht (r.o. 272–285).
Klachten in Straatsburg
Voor het EHRM voerden de NGO’s aan dat Noorwegen zijn positieve verplichtingen onder artikel 8 EVRM had geschonden door:
het ontbreken van een tijdige en volledige klimaateffectbeoordeling voorafgaand aan de vergunningverlening (r.o. 213–215);
het verplaatsen van deze beoordeling naar de PDO-fase, in strijd met de internationale verplichting om milieu- en klimaatimpact vroegtijdig te beoordelen (r.o. 216–219).
Daarnaast stelden zij dat Noorwegen ook verantwoordelijk is voor de emissies die vrijkomen bij de verbranding in het buitenland van de geëxporteerde olie en gas (r.o. 225–228).
Reikwijdte van het onderzoek
Het Hof beperkte zijn beoordeling tot artikel 8 EVRM en kwalificeerde de zaak als een kwestie van procedurele verplichtingen in de context van klimaatverandering (r.o. 282–283). De kernvraag was niet of Noorwegen materieel genoeg doet tegen klimaatverandering, maar of het besluitvormingsproces voldeed aan de vereiste procedurele waarborgen om burgers te beschermen tegen ernstige klimaatschade (r.o. 317–318).
Causaal verband: het “sufficiently close link”-criterium
Het Hof stelde vast dat er een “voldoende nauw verband” bestond tussen het verlenen van exploratievergunningen en de toekomstige uitstoot van broeikasgassen (r.o. 294–299).
Hoewel exploratie niet automatisch tot winning leidt, is die vergunning in Noorwegen zowel juridisch als praktisch een noodzakelijke voorwaarde voor exploitatie. Andere tussenstappen – zoals goedkeuring van het PDO – doorbreken deze causale keten niet (r.o. 294).
Bovendien geldt de informatie- en preventieplicht van artikel 8 onafhankelijk van het al dan niet plaatsvinden van de feitelijke schade: ook het risico op ernstige klimaateffecten volstaat om artikel 8 toepasselijk te maken (r.o. 295). Zelfs een ingetrokken of “relinquished” vergunning kan de weg vrijmaken voor toekomstige ontginning en valt dus binnen de beschermingsreikwijdte (r.o. 296).
Toepasselijkheid van artikel 8 EVRM
De zes individuele verzoekers werden niet-ontvankelijk verklaard: zij voldeden niet aan de hoge drempel voor slachtofferstatus die het Hof in KlimaSeniorinnen had ontwikkeld (r.o. 301–306).
Hun klachten over mentale gevolgen (“climate anxiety”) waren niet medisch onderbouwd en vielen volgens het Hof binnen de algemene gevolgen die iedere burger kan ervaren (r.o. 304–305).
De twee NGO’s kregen daarentegen volledige locus standi. Zij voldeden aan de drie criteria voor representatieve procesbevoegdheid:
rechtmatige oprichting en procesbevoegdheid in Noorwegen;
een statutair doel dat de bescherming van milieu- en mensenrechten omvat;
representativiteit en deskundigheid om op te komen voor personen die aan klimaatschade worden blootgesteld (r.o. 308–312).
Het Hof bevestigt hiermee dat ook non-membership organisations – zoals Greenpeace – namens burgers kunnen procederen over klimaatrisico’s.
De procedurele verplichting onder artikel 8
De kernoverwegingen van het Hof (r.o. 318–320) formuleren voor het eerst een minimumnorm voor milieueffectrapportages (EIA’s) in het klimaatdomein.
Staten moeten:
een adequate, tijdige en volledige milieueffectbeoordeling uitvoeren, in goed vertrouwen en op basis van de best available science (r.o. 318);
vóór goedkeuring kwantificeren hoeveel broeikasgasemissies worden verwacht, inclusief verbranding binnen en buiten het land (r.o. 319);
nagaan of het project verenigbaar is met nationale én internationale verplichtingen inzake klimaatbescherming (r.o. 319);
het publiek vroegtijdig en inhoudelijk betrekken, op een moment “wanneer alle opties nog openstaan en vervuiling aan de bron kan worden voorkomen” (r.o. 319).
Het Hof onderstreepte dat deze verplichtingen stroken met internationale rechtsbronnen zoals de Aarhus- en Espoo-verdragen, de SEA- en EIA-richtlijnen en recente adviezen van ITLOS, ICJ en het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens (r.o. 320–324).
Toepassing op de Noorse procedure
Noorwegen kent een driefasenmodel: (i) opening van een gebied, (ii) toekenning van exploratievergunningen en (iii) de PDO-fase (r.o. 326).
Het Hof stelde vast dat de milieubeoordeling die voorafging aan de vergunningverlening in 2016 niet volledig was – vooral doordat downstream en cumulatieve emissies niet waren onderzocht (r.o. 330).
Toch oordeelde het Hof dat het Noorse systeem als geheel voldoende procedurele waarborgen bevat, omdat:
een exploratievergunning geen automatisch recht op exploitatie verleent (r.o. 331);
de PDO-fase verplicht voorziet in een milieueffectbeoordeling en publieke consultatie (r.o. 332–333);
en de Noorse Grondwet (art. 112) de autoriteiten verplicht een PDO te weigeren als dat nodig is ter bescherming van klimaat en milieu (r.o. 79 en 331).
De latere EIA-fase werd dus als voldoende preventief beschouwd, mits deze daadwerkelijk grondig, openbaar en wetenschappelijk onderbouwd wordt uitgevoerd (r.o. 335–336).
Uitkomst en oordeel
Het Hof verklaarde de klachten van de NGO’s ontvankelijk, maar kwam tot de conclusie dat Noorwegen niet in strijd had gehandeld met artikel 8 EVRM (r.o. 337 en 95).
De individuele verzoekers werden wegens gebrek aan slachtofferstatus niet-ontvankelijk verklaard (r.o. 306).
Het Hof benadrukte evenwel dat deze uitspraak een “significant development in Convention case-law” vormt: staten hebben voortaan een positieve verplichting om klimaatrisico’s ex ante te beoordelen en te voorkomen (r.o. 364).
