Detentie in Frankrijk geen verontschuldiging voor te laat hoger beroep
/Hoge Raad 14 oktober 2025, ECLI:NL:HR:2025:1523
De verdachte is bij verstek veroordeeld wegens oplichting en stelt te laat hoger beroep in. Hij voert aan dat hij op het moment van de zitting gedetineerd was in Frankrijk en daar geen beroep kon instellen. Het hof acht die termijnoverschrijding niet verschoonbaar omdat hij pas drie weken na terugkeer in Nederland in beroep is gegaan. De Hoge Raad bevestigt dat dit oordeel juridisch juist en niet onbegrijpelijk is. Van een verdachte mag worden verwacht dat hij binnen 14 dagen na het wegvallen van de belemmering handelt. Het cassatieberoep wordt verworpen.
Achtergrond
De verdachte, geboren in 1980, is door de politierechter te Amsterdam op 17 oktober 2022 bij verstek veroordeeld wegens oplichting, meermalen gepleegd. De veroordeling betreft artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Uit de stukken blijkt niet tot welke straf de verdachte is veroordeeld.
De verdachte was op de hoogte van de zitting op 17 oktober 2022, aangezien hij eerder op 8 augustus 2022 op de terechtzitting is verschenen en op die datum heeft verzocht om aanhouding van de zaak. De nieuwe zittingsdatum is vervolgens vastgesteld op 17 oktober 2022 en aan de verdachte medegedeeld. De dagvaarding is op 18 augustus 2022 in persoon aan hem betekend.
De verdachte is echter niet verschenen op de zitting van 17 oktober 2022, omdat hij op 15 oktober 2022 in Frankrijk is aangehouden en vervolgens gedurende acht weken aldaar in detentie heeft verbleven. Volgens de verdachte heeft hij vanuit de Franse detentie meermalen geprobeerd contact te leggen met de Nederlandse autoriteiten om hoger beroep in te stellen, onder meer via zijn Franse advocaat. Deze pogingen zouden echter vruchteloos zijn gebleven. De verdachte verklaart na zijn terugkeer in Nederland medio december 2022 op 5 januari 2023 te zijn aangehouden in een andere strafzaak, waarna hij op 6 januari 2023 hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 17 oktober 2022.
Het gerechtshof Amsterdam heeft het hoger beroep op 24 oktober 2023 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. De verdachte heeft daartegen beroep in cassatie ingesteld.
Middel
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de termijnoverschrijding bij het instellen van hoger beroep niet verschoonbaar is. Volgens de verdediging heeft het hof miskend dat sprake is van een bijzondere omstandigheid, namelijk detentie in het buitenland, die buiten de schuld van de verdachte tot de termijnoverschrijding heeft geleid. Subsidiair wordt betoogd dat het oordeel van het hof zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, gelet op de verklaringen van de verdachte over zijn pogingen om contact op te nemen met autoriteiten en zijn relatief korte overschrijding van de beroepstermijn na terugkeer in Nederland.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad herhaalt allereerst zijn vaste rechtspraak over de mogelijkheid om bij overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep niet-ontvankelijkheid achterwege te laten. Slechts in uitzonderlijke gevallen kan zo'n overschrijding verschoonbaar worden geacht. In dit verband verwijst de Hoge Raad naar onder meer de arresten HR 6 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8587 en HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1534.
De Hoge Raad benadrukt dat strikte handhaving van rechtsmiddelen- en beroepstermijnen vereist is met het oog op de rechtszekerheid. Daarom is het noodzakelijk scherpe en vaste grenzen te trekken aan de verschoonbaarheid van termijnoverschrijding. Wanneer sprake is van een bijzondere, niet aan de verdachte toe te rekenen, omstandigheid waardoor het rechtsmiddel niet tijdig is ingesteld, mag van de verdachte worden verlangd dat hij het rechtsmiddel alsnog zo spoedig mogelijk instelt, zodra die omstandigheid is vervallen. De Hoge Raad geeft aan dat het instellen van het rechtsmiddel binnen veertien dagen na het wegvallen van de belemmering in elk geval als tijdig wordt beschouwd.
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte medio december 2022 weer in Nederland was en vervolgens pas op 6 januari 2023, dus circa drie weken na zijn terugkeer, hoger beroep heeft ingesteld. Het hof heeft geoordeeld dat deze termijnoverschrijding niet als verontschuldigbaar kan worden aangemerkt, ook niet gelet op de detentie in Frankrijk en de gestelde moeilijkheden om vanuit daar contact te leggen met de Nederlandse autoriteiten.
De Hoge Raad acht dit oordeel juridisch juist en voldoende gemotiveerd. Volgens de Hoge Raad geeft het oordeel van het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk. Van belang daarbij is dat de verdachte wist van de zitting, al vóór zijn detentie in Frankrijk op de hoogte was van de datum, en dat hij bij terugkeer in Nederland nog circa drie weken heeft gewacht met het instellen van hoger beroep. Daarmee is niet voldaan aan de eis dat het rechtsmiddel "zo spoedig mogelijk" wordt ingesteld nadat de belemmerende omstandigheid — in dit geval de detentie — is komen te vervallen.
De Hoge Raad overweegt voorts dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte geen onderbouwde verklaring heeft gegeven waarom hij na zijn terugkeer niet direct (binnen veertien dagen) hoger beroep heeft ingesteld. De blote verklaring dat hij op 5 januari 2023 is aangehouden en toen contact met een advocaat heeft gezocht, is onvoldoende om van een verschoonbare termijnoverschrijding te kunnen spreken.
Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Daarmee blijft het oordeel van het hof dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is wegens termijnoverschrijding in stand.
Lees hier de volledige uitspraak.
