Conclusie AG over vordering benadeelde partij wegens immateriële schade

Parket bij de Hoge Raad 10 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:188

De verdachte is vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde en voor feit 1 en 2 telkens “poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van het voorarrest. Verder heeft het hof de vorderingen van vier benadeelde partijen (gedeeltelijk) toegewezen en aan de verdachte vier schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, één en ander zoals nader in het arrest omschreven.

Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen houdt het bestreden arrest het volgende in:

De politieambtenaren verbalisant 2, verbalisant 1, verbalisant 3 en verbalisant 4 hebben zich als benadeelde partijen in onderhavig strafproces gevoegd en daarbij een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van de aan de verdachte ten laste gelegde feiten. De vorderingen tot vergoeding van immateriële schade van de verbalisanten verbalisant 2 en verbalisant 1 bedragen elk €300 terwijl de vorderingen voor deze kosten van verbalisant 3 en verbalisant 4 €1.700 respectievelijk €500 bedragen. In hoger beroep zijn deze vorderingen opnieuw aan de orde.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen.

De vorderingen van de benadeelde partijen zijn door de raadsvrouw van de verdachte betwist. Daartoe is in de kern aangevoerd dat voor toewijzing is vereist dat sprake is van geestelijk letsel, hetgeen niet uit de onderbouwing van de vorderingen van de benadeelde partijen is gebleken.

Het hof oordeelt hieromtrent als volgt.

Vast staat dat de verdachte onrechtmatig heeft gehandeld jegens de benadeelde partijen, welk onrechtmatig handelen hem kan worden toegerekend. Immers, bewezen is verklaard dat de verdachte zich strafbaar heeft gemaakt aan telkens een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De verdachte is derhalve verplicht de door de benadeelde partijen geleden schade die zij dientengevolge hebben geleden, te vergoeden. De door de benadeelde partijen geleden schade is naar het oordeel van het hof ter hoogte van de hieronder vermelde bedragen het rechtstreeks gevolg van de bewezenverklaarde feiten, als bedoeld in art. 361 lid 2 aanhef en sub b Sv. Artikel 6:95 BW bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Artikel 6:106 BW geeft hiervoor een nadere regeling. Het eerste lid luidt, voor zover hier relevant:

‘1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:

a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;

b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.’

Het hof is van oordeel dat de benadeelde partijen voldoende concrete feiten en omstandigheden hebben aangevoerd die maken dat de verdachte het oogmerk heeft gehad om jegens de benadeelde partijen ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen, wat er ook zij van het betoog van de raadsvrouw waarin de vraag is voorgelegd -naar het hof begrijpt- of sprake is van geestelijk letsel en in hun persoon zijn aangetast in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en sub b BW.

Immers, bewezen is verklaard, kort gezegd, dat de verdachte op de benadeelde partijen, die zich in hun dienstvoertuigen bevonden, is aangereden en/of ingereden, waarbij de benadeelde partijen ternauwernood zijn ontkomen aan het oplopen van zwaar lichamelijk letsel. Door aldus te handelen, namelijk opzettelijk een situatie te scheppen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid heeft de verdachte met het vereiste oogmerk, als bedoeld in art. 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW, gehandeld. De door de slachtoffers ondervonden schrik en angst betreft nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, als bedoeld in dat artikel. Het hof leidt uit het voorgaande dan ook af dat de benadeelde partijen in aanmerking komen voor een schadevergoeding.

Voor toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding is voldoende dat feiten worden gesteld en komt vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van de schade kan worden afgeleid (vgl. HR 9 december 2011, ECLI:HR:2011:BR5211). Bij de begroting van de naar billijkheid vast te stellen vergoeding voor immateriële schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden. De begroting is voorts voorbehouden aan de feitenrechter die niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358). De benadeelde partijen hebben concreet onderbouwd en aangevoerd dat de gebeurtenissen een grote impact hebben gehad op hun persoonlijk leven.

Gelet op het vorenoverwogene lenen de vorderingen van de benadeelde partijen verbalisant 3 en verbalisant 4 zich elk - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot een bedrag van €500. De vordering van de benadeelde partijen verbalisant 2 en verbalisant 1 lenen zich elk voor toewijzing van een bedrag ter hoogte van €300.

Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij verbalisant 3 een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan zij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Om te bevorderen dat de geleden immateriële schade door de verdachte worden vergoed, zal het hof ten aanzien van elk van de toegewezen vorderingen tot schadevergoeding de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”

Middel

Het eerste middel klaagt over de toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen, in het bijzonder dat het oordeel van het hof dat de verdachte het oogmerk had tot het toebrengen van nadeel als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder a, (oud) BW onbegrijpelijk is, althans ontoereikend is gemotiveerd.

Conclusie AG

Aan het middel is ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof dat de verdachte door opzettelijk een situatie te scheppen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid heeft gehandeld met het vereiste oogmerk als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, onder a, (oud) BW onbegrijpelijk is. Enerzijds lijkt dit oordeel volgens de steller van het middel strijdig met het oordeel van het hof dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Anderzijds heeft het hof volgens de steller van het middel miskend dat voor toekenning van een schadevergoeding op de voet van art. 6:106, eerste lid, onder a, (oud) BW vereist is dat het oogmerk van de aansprakelijke persoon specifiek gericht moet zijn op het toebrengen van de schade, terwijl daarvan in deze zaak niet is gebleken.

Art. 6:106 BW luidt thans, voor zover hier van belang, als volgt:

Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:

a. indien de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen;

b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast;

c. indien het nadeel gelegen is in aantasting van de nagedachtenis van een overledene en toegebracht is aan de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot, de geregistreerde partner of een bloedverwant tot in de tweede graad van de overledene, mits de aantasting plaatsvond op een wijze die de overledene, ware hij nog in leven geweest, recht zou hebben gegeven op schadevergoeding wegens het schaden van zijn eer of goede naam.”

Ten aanzien van de onder a vermelde grond voor vergoeding van immateriële schade houdt de Toelichting-Meijers het volgende in:

“Sub a wordt het geval genoemd dat de aangesprokene het oogmerk had de ideële schade zoals deze door de benadeelde is geleden, toe te brengen. Ons huidige wetboek kent niet deze schuldvorm als zelfstandige grond voor toekenning van een vergoeding voor ideëel nadeel. Vooral met het oog op de tweede, in de vorige alinea genoemde functie van de vergoeding voor ideëel nadeel – bevrediging van het geschokte rechtsgevoel – zal onder omstandigheden het feit dat de aangesprokene zich als doel had gesteld aan een ander dit ideële nadeel toe te brengen, rechtvaardigen dat aan de benadeelde een vergoeding daarvoor wordt toegekend; men denke aan het geval dat iemand eens anders, slechts geringe marktwaarde hebbende zaak vernielt met het oogmerk die ander te treffen in de grote affectieve waarde die de zaak voor deze had.”

Verder houdt de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer het volgende in:

“Ten aanzien van het onder a bepaalde hebben de meeste leden van de Commissie zich afgevraagd of het regelen van dit geval nut heeft, waarbij zij betwijfelden of het geval zich in de praktijk vaak (bewijsbaar) zal voordoen. De ondergetekende verwacht inderdaad niet dat dit zo zal zijn, maar het zou anderzijds onbevredigend zijn juist hier de mogelijkheid van genoegdoening uit te sluiten. Men denke aan een dader die onder invloed van emoties, opgewekt door het verbreken van een huwelijk of andere intieme relatie zijn (gewezen) partner tracht te treffen door het vernielen van een zaak waaraan voor deze affectiewaarde is verbonden. Ook kan men denken aan het opzettelijk frustreren van een rechtspersoon met een ideëel doel in de verwezenlijking daarvan, een geval dat niet steeds onder de bepaling onder b zal zijn te brengen.”

In de rechtspraak van de Hoge Raad is deze grond voor vergoeding van immateriële schade een enkele keer aan de orde gekomen, namelijk in het arrest van de civiele kamer van 26 oktober 2001. In deze zaak had het hof vastgesteld dat de man zijn kind om het leven had gebracht met het oogmerk aan de vrouw leed toe te brengen. De Hoge Raad overwoog:

“Art. 6:95 BW bepaalt dat schade die bestaat in ander nadeel dan vermogensschade slechts kan worden vergoed voorzover de wet op vergoeding daarvan recht geeft. In art. 6:106 BW is vervolgens aangegeven in welke gevallen een recht op vergoeding van immateriële schade bestaat. Het Hof heeft geoordeeld – welk oordeel naar uit het hierna overwogene zal blijken in cassatie tevergeefs wordt bestreden – dat R. bij de door hem gepleegde daad het oogmerk had nadeel dat niet in vermogensschade bestaat toe te brengen aan Van de W. Op deze situatie is art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a BW, direct van toepassing. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming strekt deze bepaling in het bijzonder ertoe het geschokte rechtsgevoel te bevredigen. Daarbij is bijvoorbeeld gedacht aan het beschadigen of vernielen van een zaak met het oogmerk daarmee immateriële schade toe te brengen (Parl. Gesch. Boek 6, blz. 380). Eens te meer zal dan ook in een geval als het onderhavige dienen te gelden dat aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat.”

In de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis wordt de vraag wanneer sprake is van oogmerk in de zin van art. 6:106, onder a, BW niet beantwoord. Wel wordt daaruit duidelijk dat de verwachting is dat dit oogmerk zich niet vaak bewijsbaar zal voordoen. Dat wordt ook bevestigd in de literatuur. Zo zal een beroep op art. 6:106, onder a, BW volgens Elsen zelden of nooit slagen, omdat het dubbele bewijs, namelijk a. de opzet van de aansprakelijke persoon en b. dat de opzet was gericht op het veroorzaken van immaterieel leed bij de benadeelde, bijna nooit te leveren zal zijn.

Vranken merkt in zijn noot onder het hiervoor aangehaalde arrest op dat de eis dat het oogmerk gericht moet zijn op het toebrengen van immateriële schade uitstijgt boven het opzettelijk plegen van een onrechtmatige daad of wanprestatie, omdat ook als er opzet in het spel is dit in de overgrote meerderheid van de gevallen nog niet wil zeggen dat de daad gepleegd is met het oogmerk de ander immateriële schade te berokkenen. Oogmerk is specifieker en beperkter dan opzet en ook moeilijker te bewijzen, aldus Vranken.

Lindenbergh schrijft dat het bereik van art. 6:106, onder a, BW sterk wordt beperkt door de eis dat sprake moet zijn van oogmerk, de zwaarste vorm van opzet. Bovendien vergt de bepaling dat het oogmerk specifiek is gericht op het toebrengen van immateriële schade, hetgeen zich zelden bewijsbaar zal voordoen. Volgens Lindenbergh kan bij toepassing van deze bepaling onder meer worden gedacht aan telefoonterreur, ernstige pesterijen, het opgeven van fictieve overlijdensadvertenties of seksadvertenties, beschadiging van zaken met het oogmerk de gerechtigde te kwetsen en ernstige gevallen van bedreiging.

Volgens Langemeijer kan bij het in art. 6:106, onder a, BW genoemde geval worden gedacht aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Het oogmerk kan zijn gericht op het bewerkstelligen van angst bij het slachtoffer voor iets dat hemzelf of een van zijn naasten zal worden aangedaan. De doorgemaakte angst gedurende de bedreiging vormt op zichzelf al een immaterieel nadeel aldus Langemeijer, maar de psychische gevolgen kunnen voortduren nadat de oorzaak van de dreiging is weggenomen.

Schipper merkt op dat in de rechtspraak niet onomstotelijk vaststaat wanneer wordt voldaan aan het oogmerkvereiste van art. 6:106, onder a, BW. Zij betoogt dat wanneer bedreiging of belaging wordt bewezenverklaard ook het oogmerk om nadeel toe te brengen kan worden bewezen. Voor delicten waarbij het aanjagen van vrees meer dan een marginale rol speelt, zou de rechtsgrond van art. 6:106, onder a, BW volgens Schipper dan ook een belangrijkere functie kunnen dienen dan er tot op heden aan wordt toegedicht.

In deze zaak heeft het hof geoordeeld dat de verdachte door opzettelijk in te rijden op het ene politievoertuig en opzettelijk aan te rijden tegen het andere politievoertuig opzettelijk een situatie heeft geschapen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid. Tegen dat oordeel valt mede in het licht van de bewijsvoering van het hof weinig in te brengen. De vraag is echter of dat toereikend is voor het oordeel dat de verdachte het oogmerk had de benadeelde partijen ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen.

In dat kader merk ik op dat de omstandigheid dat het hof heeft geoordeeld dat de verdachte minstgenomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de politieambtenaren zwaar lichamelijk letsel zou toebrengen naar mijn mening op zich niet in de weg staat aan het oordeel van het hof dat de verdachte heeft gehandeld met het oogmerk als bedoeld in art. 6:106, onder a, BW. Het enkele feit dat men voorwaardelijk opzet heeft op het gevolg van zijn handelen sluit immers geenszins uit dat men heeft gehandeld met het oogmerk een ander nadeel dat niet in vermogensschade bestaat toe te brengen. Ook de omstandigheid dat het inrijden op het ene politievoertuig en het aanrijden tegen het andere politievoertuig in deze zaak is gekwalificeerd als poging tot zware mishandeling en niet als bedreiging, staat op zich niet in de weg aan het oordeel van het hof.

Het oordeel van het hof dat de verdachte opzettelijk een situatie heeft geschapen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid kan op zichzelf genomen echter niet de conclusie dragen dat de verdachte het oogmerk had de benadeelde partijen ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen. Het enkele feit dat een onrechtmatige daad opzettelijk is gepleegd, is daarvoor immers niet voldoende. Ook noodzakelijkheids¬bewustzijn, in die zin dat de verdachte besefte of moet hebben beseft dat zijn handelen als noodzakelijk en dus door hem gewild gevolg met zich bracht dat de benadeelde partijen immateriële schade zouden bekomen, lijkt mij in het licht van de wetsgeschiedenis onvoldoende voor het aannemen van oogmerk in de zin van art. 6:106, onder a, BW.

Het hof heeft zijn oordeel dat de verdachte door opzettelijk een situatie te scheppen waarin de benadeelde partijen ernstig dienden te vrezen voor hun gezondheid heeft gehandeld met het oogmerk de benadeelde partijen ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen echter niet (nader) gemotiveerd. Meer in het bijzonder heeft het hof niet vastgesteld dat de verdachte zich ten doel had gesteld de benadeelde partijen ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen. Integendeel, uit de strafmotivering van het hof komt een heel ander motief van de verdachte naar voren. Deze houdt namelijk onder meer in:

“Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij koste wat het kost wilde ontkomen aan de politie en daarbij slechts zijn eigen vlucht en belangen voor ogen heeft gehad, zonder zich daarbij te bekommeren om de gezondheid van de politieambtenaren.”

Gelet op het voorgaande komt het oordeel van het hof dat de verdachte het oogmerk had de benadeelde partijen ander nadeel dan vermogensschade toe te brengen mij niet zonder meer begrijpelijk voor. Daarover klaagt het middel terecht.

Het middel slaagt.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^