Cassatie over miljoenenontneming na omkoping faalt deels: vereenzelviging bestuurder en B.V. onder druk

Hoge Raad 2 december 2025, ECLI:NL:HR:2025:1818 en ECLI:NL:HR:2025:1819

De Hoge Raad vernietigt de ontnemingsbeslissing tegen een natuurlijk persoon wegens gebrekkige motivering van de vereenzelviging met zijn B.V. Vereenzelviging vereist uitzonderlijke omstandigheden, die het hof onvoldoende heeft vastgesteld. Het voordeel van ruim 7 miljoen euro kon daarom niet zonder meer aan de persoon worden toegerekend. In de parallelle zaak tegen de B.V. verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk. De klachten betroffen immers beslissingen in de zaak tegen de bestuurder. De ontnemingsbeslissing tegen de B.V. blijft dus in stand.

Achtergrond

De Hoge Raad heeft arrest gewezen in twee samenhangende cassatieprocedures over ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit actieve niet-ambtelijke omkoping. De zaken betreffen enerzijds een natuurlijk persoon (de bestuurder) en anderzijds een rechtspersoon (de B.V.) waarvan deze persoon enig aandeelhouder en bestuurder is. In beide zaken is door het gerechtshof Amsterdam bij arresten van 21 september 2023 vastgesteld dat sprake is van een door omkoping verkregen provisie ter waarde van 7.398.336 euro, waarvan na aftrek van kosten een voordeel resteert van 7.001.707 euro. Zowel de natuurlijke persoon als de B.V. zijn hoofdelijk veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de Staat.

De strafbare gedraging ziet op de omkoping van een werknemer van een financiële instelling (A). Deze werknemer, betrokkene 1, kreeg de helft van een provisie van 2% in het vooruitzicht gesteld indien hij ervoor zou zorgen dat A haar volledige private equity-portefeuille zou verkopen aan een bepaalde partij (B). De verkoop heeft plaatsgevonden, en B heeft de provisie aan de B.V. betaald. Uit de bewijsvoering in de strafzaak blijkt dat de betrokkene bewust heeft gehandeld in strijd met de belangen van A, en dat deze gedragingen door zowel de bestuurder als de vennootschap zijn verricht.

Het gerechtshof heeft in beide zaken geoordeeld dat het volledige bedrag van 7.001.707 euro als wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden ontnomen. Daarbij heeft het hof in de zaak tegen de natuurlijke persoon geoordeeld dat vereenzelviging met de vennootschap gerechtvaardigd is, aangezien hij in de relevante periode als enige functioneerde binnen de B.V. en volledige beschikkingsmacht had over het vermogen daarvan. De ontnemingsmaatregel is voor beide betrokkenen opgelegd op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, met daarnaast een maximumduur voor gijzeling van 1080 dagen bij niet-betaling.

Middelen

In beide zaken zijn namens de betrokkenen cassatiemiddelen voorgesteld.

In de zaak tegen de natuurlijke persoon (ECLI:NL:HR:2025:1818) zijn twee middelen voorgesteld:

  1. Het eerste middel bevat een klacht tegen de beslissing van het hof in de samenhangende strafzaak.

  2. Het tweede middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat de betrokkene en de vennootschap vereenzelvigd kunnen worden, waardoor het volledige voordeel aan de betrokkene is toegerekend.

In de zaak tegen de rechtspersoon (ECLI:NL:HR:2025:1819) zijn eveneens twee klachten voorgesteld, die in wezen voortbouwen op de middelen in de zaak tegen de bestuurder.

Beoordeling Hoge Raad

Zaak tegen de natuurlijke persoon (ECLI:NL:HR:2025:1818)

Eerste middel

De Hoge Raad stelt vast dat de klacht niet voldoet aan de eisen van een cassatiemiddel in de zin van de wet, omdat het geen stellige en duidelijke klacht bevat over een rechtsregel of vormverzuim door de rechter in de ontnemingszaak zelf. Het middel blijft daarom onbesproken.

Tweede middel

De Hoge Raad overweegt dat bij toepassing van artikel 36e Sr het voordeel dat daadwerkelijk door de betrokkene is verkregen bepalend is. Het hof heeft overwogen dat de betrokkene in de bewezenverklaarde periode enig bestuurder en aandeelhouder van de B.V. was, en ook de enige die binnen de vennootschap werkzaam was, met volledige beschikkingsmacht over het vermogen. Op grond daarvan is geoordeeld dat vereenzelviging tussen de betrokkene en de vennootschap gerechtvaardigd is.

De Hoge Raad oordeelt echter dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Voor vereenzelviging is vereist dat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die het volledig wegdenken van het identiteitsverschil tussen de natuurlijke persoon en de rechtspersoon rechtvaardigen. De enkele omstandigheid dat iemand enig aandeelhouder en bestuurder is, en volledig beschikkingsmacht heeft, is daartoe onvoldoende. Evenmin blijkt uit de overwegingen van het hof dat de betrokkene daadwerkelijk over het voordeel heeft beschikt of daartoe in staat was.

Voor zover het hof op andere gronden het voordeel tevens aan de betrokkene heeft toegerekend, is die motivering ontoereikend. Evenmin is voldoende onderbouwd dat sprake is van een ‘gemeenschappelijk voordeel’ dat aan beiden voor het geheel kan worden toegerekend. Het tweede middel slaagt en leidt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam.

Zaak tegen de rechtspersoon (ECLI:NL:HR:2025:1819)

De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de B.V. niet-ontvankelijk. Uit de ingediende klachten blijkt niet dat wordt geklaagd over een rechtsregel of vormverzuim begaan door het hof in de ontnemingszaak tegen de B.V. zelf. De klachten zijn in feite gericht tegen beslissingen in de zaak tegen de natuurlijke persoon (de bestuurder). Daarbij merkt de Hoge Raad op dat de door de B.V. ontvangen provisie rechtstreeks voortkomt uit haar eigen gedragingen. De vraag naar vereenzelviging met de bestuurder is hier niet relevant, aangezien het voordeel op de rekening van de vennootschap is ontvangen. Ook een klacht over loonbetalingen aan de bestuurder betreft niet het rechtsbelang van de B.V. zelf. De klachten kunnen derhalve niet gelden als middelen in de zin van de wet.

De Hoge Raad volgt hierin de conclusie van de advocaat-generaal en verklaart de B.V. niet-ontvankelijk in haar beroep.

Conclusie

De Hoge Raad vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam in de zaak tegen de natuurlijke persoon wegens een onjuiste toepassing van het vereenzelvigingscriterium. De zaak wordt terugverwezen naar het hof voor een nieuwe beoordeling van de ontnemingsmaatregel.

In de zaak tegen de rechtspersoon verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep niet-ontvankelijk omdat geen rechtsgeldige middelen zijn voorgesteld die zien op de eigen uitspraak in die zaak.

Lees hier de volledige uitspraken:

Print Friendly and PDF ^