Beleggingsfraudeur veroordeeld voor structurele verduistering en oplichting: geen schending van ne bis in idem-beginsel ondanks civiele en bestuursrechtelijke maatregelen

Rechtbank Amsterdam 16 oktober 2025, ECLI:NL:RBAMS:2025:7699

Rechtbank Amsterdam veroordeelt een vastgoedbeheerder tot 18 maanden cel (waarvan 6 voorwaardelijk) voor verduistering, oplichting en valsheid in geschrift. De man eigent zich ruim 1,2 miljoen euro van beleggers toe via vier vastgoedfondsen. Hij gebruikt het geld onder meer voor privé-uitgaven en tekorten in andere fondsen. De rechtbank acht bewezen dat bij fonds IV vanaf het begin oplichting is gepleegd. Civiele lijfsdwang en een bestuursrechtelijke dwangsom staan strafvervolging niet in de weg: het ne bis in idem-beginsel is niet geschonden. Ook krijgt verdachte een beroepsverbod van vijf jaar.

Context van de zaak

De verdachte in deze zaak, een natuurlijke persoon geboren in 1978, is jarenlang actief als bestuurder en indirect aandeelhouder van vier vastgoedbeleggingsfondsen, opererend onder de namen bedrijf 1 I tot en met IV. De fondsen zijn ondergebracht in afzonderlijke besloten vennootschappen, waarvan de verdachte via zijn persoonlijke holding en de vennootschap bedrijf 2 feitelijk de enige beleidsbepaler is. De fondsen halen gezamenlijk miljoenen euro’s op door de uitgifte van obligaties aan particuliere beleggers. De middelen worden volgens de investeringsmemoranda aangewend voor aankoop, exploitatie en latere verkoop van vastgoed, waarbij beleggers recht hebben op rendement en – bij verkoop met winst – een deel van de overwaarde.

Na onderzoek door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) naar misstanden binnen fonds IV en een daaropvolgende artikel 12-procedure van een toezichthouder bij het gerechtshof Amsterdam, wordt het Openbaar Ministerie gelast ook strafrechtelijk onderzoek te doen naar de eerste drie fondsen. Dit leidt tot vervolging van verdachte voor verduistering, oplichting en valsheid in geschrift over een periode van ruim vier jaar. De zaak is omvangrijk en complex, met tientallen gedupeerde beleggers en een wirwar aan geldstromen tussen fondsen en vennootschappen die aan verdachte zijn gelieerd.

Tenlastelegging

Verdachte wordt in de strafzaak verweten dat hij:

  • In de periode van 2015 tot en met 2020 geld heeft verduisterd van drie beleggingsfondsen (bedrijf 1 I, II en III), in totaal ruim 1,7 miljoen euro;

  • In 2018 beleggers in fonds IV heeft opgelicht voor een bedrag van 334.125 euro, door het gebruik van misleidende en deels valse informatie in het investeringsmemorandum en door de inleg aan te wenden voor andere doelen dan vermeld;

  • Zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, door onder meer het indienen van vervalste bankdocumenten in civiele procedures met als doel om faillietverklaring van fonds I af te wenden.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie stelt dat verdachte zijn positie als bestuurder heeft misbruikt door beleggersgelden aan te wenden voor privédoeleinden, zoals vakanties, huurbetalingen, kinderopvang, sieraden en sportclubs. Ook zijn via vennootschap bedrijf 2 aanzienlijke bedragen overgemaakt naar andere entiteiten die aan verdachte zijn gelieerd, waaronder bedrijf 11 en bedrijf 14, zonder zakelijke grondslag. In veel gevallen is op de bankrekeningen van de fondsen geen toereikend saldo aanwezig om rendementsuitkeringen te doen, waardoor verdachte structureel geld overboekt van het ene fonds naar het andere – een boekhoudkundige constructie zonder legitieme basis. Bij fonds IV is er volgens het OM sprake van klassieke oplichting: de fondsgelden worden vanaf de eerste dag na ontvangst besteed aan andere doeleinden dan vastgoed, zonder enige intentie om de afspraken uit het memorandum na te komen. Het OM eist een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden.

Standpunt van de verdediging

De verdediging voert aan dat verdachte zich steeds binnen zijn rol als fondsbeheerder heeft bewogen en dat er op grond van de investeringsmemoranda ruimte bestond voor bepaalde vergoedingen, zoals structureringsfees en beheerkosten. Ook wordt gewezen op de waardeontwikkeling van het aangekochte vastgoed, waardoor veel beleggers hun inleg met rendement hebben teruggekregen. Verder stelt de raadsman dat het OM niet-ontvankelijk is vanwege een schending van het ne bis in idem-beginsel: verdachte zou immers reeds zijn onderworpen aan civiele lijfsdwang (bedrijf 1 III) en een bestuursrechtelijke last onder dwangsom (bedrijf 1 IV). Deze maatregelen zouden, aldus de verdediging, strafrechtelijk van aard zijn en een tweede vervolging voor hetzelfde feit uitsluiten.

Geen schending van het ne bis in idem-beginsel

De rechtbank wijst het beroep op het ne bis in idem-beginsel gemotiveerd van de hand en acht het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de strafvervolging. De kern van het verweer ziet op twee eerder opgelegde maatregelen: civiele lijfsdwang en een last onder bestuursrechtelijke dwangsom. Volgens de rechtbank voldoen deze maatregelen niet aan de kwalificatie van “criminal charge” in de zin van artikel 50 Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 68 Wetboek van Strafrecht.

De lijfsdwang wordt opgelegd door de voorzieningenrechter op verzoek van een private partij – Stichting Deelnemers bedrijf 1 III – en strekt ertoe om de verdachte te dwingen financiële verantwoording af te leggen over fondsgelden. De rechtbank wijst erop dat deze dwangmaatregel geen bestraffend, maar een reparatoir karakter heeft en dat het niet aan de civiele rechter is om straf op te leggen. Anders dan in het arrest van de Hoge Raad inzake het alcoholslotprogramma (ECLI:NL:HR:2015:434) ontbreekt hier het overheidsinitiatief en de punitieve strekking. In lijn met het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2017) kan civiele lijfsdwang dus naast strafrechtelijke vervolging worden toegepast, zeker nu de gedragingen niet identiek zijn en de rechtsgoederen verschillen.

Ook de bestuursrechtelijke maatregel van de AFM – een last onder dwangsom wegens misleidende handelspraktijken – vormt volgens de rechtbank geen straf in strafrechtelijke zin. De AFM heeft de maatregel opgelegd om naleving van consumentenbeschermingsregels af te dwingen, met als doel dat alsnog correcte informatie wordt verstrekt aan beleggers. Deze maatregel is bedoeld als prikkel tot herstel van rechtmatigheid, en niet als leedtoevoeging. Uit rechtspraak van de Hoge Raad (HR 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:310) volgt dat de enkele verbeurdverklaring van een dwangsom geen punitief karakter impliceert.

De rechtbank stelt voorts vast dat zelfs indien sprake zou zijn van bestraffende maatregelen, deze niet zien op “hetzelfde feit” als de strafrechtelijke vervolging. De civiele en bestuursrechtelijke maatregelen hebben een andere focus, beschermen andere belangen en zijn gebaseerd op andere gedragingen dan de strafbare feiten waarop de dagvaarding ziet. De strafrechtelijke vervolging ziet op structurele en opzettelijke toe-eigening van gelden, grootschalige misleiding van beleggers en het gebruik van valse bewijsstukken in gerechtelijke procedures. Er is derhalve geen sprake van dubbele vervolging in strijd met artikel 68 Sr. of artikel 50 Handvest.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:

  • In zijn functie als bestuurder van de fondsen bedrijf 1 I, II en III geld heeft verduisterd dat aan beleggers toebehoorde;

  • In het geval van bedrijf 1 IV vanaf de oprichting het oogmerk heeft gehad om beleggers te misleiden en zich wederrechtelijk te bevoordelen;

  • Zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift door valse bankoverzichten en verzonnen e-mails in te dienen in civiele procedures.

In totaal verduistert verdachte meer dan 1,2 miljoen euro. De rechtbank stelt vast dat geld is gebruikt voor onder meer persoonlijke uitgaven, betaling van schulden, giften aan familieleden, en dekking van tekorten in andere fondsen. In het geval van fonds IV blijkt dat geen enkel pand is aangekocht, terwijl beleggers zijn voorgehouden dat het fonds zou investeren in vastgoed en rendement zou uitkeren. De rechtbank rekent verdachte zwaar aan dat hij van meet af aan geen intentie had om de fondsgelden conform het investeringsmemorandum te besteden.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarnaast wordt verdachte voor de duur van vijf jaren ontzet uit het recht om het beroep van aanbieder van beleggingsproducten uit te oefenen.

Bij het bepalen van de straf weegt de rechtbank zwaar dat verdachte zich over een periode van meerdere jaren op structurele wijze schuldig heeft gemaakt aan financieel-economische criminaliteit, met een grote impact op particuliere beleggers en het vertrouwen in de financiële markt. De rechtbank onderkent dat verdachte een jaar civiele lijfsdwang heeft ondergaan en dat de redelijke termijn met 3,5 jaar is overschreden. Om die redenen wordt een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opgelegd.

Benadeelde partijen en schadevergoeding

Een groot aantal beleggers heeft zich gevoegd als benadeelde partij. Drie vorderingen – van 25.000, 25.144,69 en 25.375 euro – worden toegewezen, met toekenning van wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De overige vorderingen worden afgewezen of niet-ontvankelijk verklaard vanwege onvoldoende onderbouwing of het feit dat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding zou vormen. In enkele gevallen ontbreekt het aan bewijs dat de schade daadwerkelijk aan de desbetreffende benadeelde is toegebracht.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^