AG vraagt Hoge Raad of een geldboete ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is toegestaan naast bestaande ontnemingsprocedure

Parket bij de Hoge Raad 26 augustus 2025, ECLI:NL:PHR:2025:875

Advocaat-generaal Aben vraagt de Hoge Raad om duidelijkheid over de toelaatbaarheid van een geldboete die strekt tot ontneming van voordeel. Volgens hem hoort dat via de wettelijke ontnemingsprocedure te verlopen. In de zaak is een verdachte veroordeeld voor witwassen en kreeg zij een boete van € 50.000. Die boete zou mede zijn opgelegd om voordeel af te romen. De Hoge Raad doet naar verwachting op 11 november 2025 uitspraak.

Achtergrond

In deze strafzaak staat een vrouwelijke verdachte centraal die wordt vervolgd en uiteindelijk in hoger beroep wordt veroordeeld voor het medegebruik van een woning die (deels) met crimineel geld zou zijn verbouwd. Het gaat om een stolpboerderij in de regio West-Friesland, die zij in 1998 heeft gekocht en daarna, in de periode 1999-2000, grondig heeft laten verbouwen. De verdachte heeft tegenover de Belastingdienst verklaard dat de verbouwing circa ƒ 200.000 heeft gekost, gefinancierd uit eigen geld en een tweede hypotheek. De woning werd op 2 februari 2000 getaxeerd op ƒ 550.000 maar kreeg per 1 januari 2001 een WOZ-waarde van ƒ 1.448.000.

Het gerechtshof Amsterdam acht bewezen dat de verdachte wist dat deze aanzienlijke waardestijging (nagenoeg ƒ 900.000) niet enkel door de markt of reguliere verbouwingen is veroorzaakt, maar mede door investeringen met geld van criminele herkomst. Zij is veroordeeld voor het medeplegen van witwassen (artikel 420bis Sr). De opgelegde straf bestaat uit een taakstraf van 100 uur (subsidiair 50 dagen hechtenis) en een geldboete van € 50.000 (subsidiair 285 dagen hechtenis). Het hof motiveert dat de boete mede dient ter “afroming van het door de verdachte behaalde voordeel”.

De verdachte stelt cassatie in. Advocaten R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo voeren drie middelen aan, waarvan met name het derde – over de zogenoemde “afroomboete” – principiële vragen oproept die aanleiding geven voor nadere beschouwingen door advocaat-generaal (AG) Aben.

Middel

Het derde cassatiemiddel richt zich op de strafoplegging, in het bijzonder de geldboete van € 50.000. Volgens de verdediging is sprake van een zogenoemde “afroomboete” – een geldboete die mede (of uitsluitend) is opgelegd met het doel wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen. Dit is volgens hen in strijd met de wet en de waarborgen van een eerlijke strafprocedure, aangezien de wet hiervoor de ontnemingsmaatregel van artikel 36e Sr en een afzonderlijke procedure voorschrijft.

De verdediging stelt dat door de inzet van een afroomboete:

  • de materieelrechtelijke voorwaarden voor ontneming worden omzeild,

  • procedurele waarborgen uit de ontnemingsprocedure (zoals bewijsvoering en schattingsverplichting) worden gepasseerd,

  • en er mogelijk risico ontstaat op dubbele ontneming als alsnog een afzonderlijke ontnemingsvordering wordt ingesteld.

Conclusie AG

AG Aben concludeert tot (gedeeltelijke) vernietiging van het arrest van het hof, uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam om opnieuw te oordelen over de straf.

AG Aben wijdt in zijn conclusie uitvoerig uit over de juridische positie van de zogeheten afroomboete. Hij beschouwt het opleggen van een geldboete met het (mede)doel om voordeel te ontnemen als problematisch, omdat dit afdoet aan het wettelijk stelsel van voordeelsontneming dat waarborgen biedt voor verdachten.

AG Aben maakt onderscheid tussen drie typen gevallen:

  1. Geldboete als straf die (slechts) correlatie toont met het behaalde voordeel, zonder dat voordeelontneming wordt beoogd (toelaatbaar).

  2. Geldboete die mede strekt tot ontneming, maar primair is gemotiveerd door strafdoeleinden als vergelding en preventie (juridisch mogelijk, maar kritisch benaderd).

  3. Geldboete die expliciet (geheel of gedeeltelijk) wordt opgelegd met het doel tot afroming van voordeel over te gaan (ontoelaatbaar).

Volgens de AG bevindt de onderhavige zaak zich in categorie 3: het hof motiveert expliciet dat de boete dient ter “afroming van het door verdachte behaalde voordeel”, zonder dat er sprake is van een afzonderlijke ontnemingsvordering of inzicht in de omvang van het voordeel, de onderbouwing ervan of het juridisch kader. Daarmee wordt de kern van de wettelijke ontnemingsregeling gemeden.

AG Aben stelt dat dit leidt tot schending van het recht op een eerlijk proces (artikel 6 EVRM) en de wettelijke vereisten voor voordeelsontneming, zoals opgenomen in artikelen 36e Sr en 511b e.v. Sv. De verdachte is niet vooraf geïnformeerd dat voordeelontneming via de straf zou plaatsvinden, heeft zich daartegen niet kunnen verweren, en het hof heeft de omvang van het voordeel niet geschat noch onderbouwd. De ontnemingsrechtspraak van de Hoge Raad vereist juist dat voordeel op basis van wettige bewijsmiddelen wordt geschat en dat deze schatting navolgbaar is gemotiveerd.

AG Aben pleit daarom voor een bijstelling van de bestaande rechtspraak van de Hoge Raad over de toelaatbaarheid van afroomboetes. Hij betoogt dat het strafrechtelijk systeem een scheiding veronderstelt tussen bestraffing (repressief) en ontneming (reparatoir), en dat het slechts toegestaan moet zijn een geldboete op te leggen wanneer die enkel strafdoelen dient. Onbedoelde neveneffecten op het vermogen van de veroordeelde kunnen daarbij wel worden geaccepteerd, maar het mag niet de beoogde ratio zijn van de sanctie.

Indien de Hoge Raad de rechtspraak niet wil bijstellen, bepleit de AG minimaal een verduidelijking: in ieder geval dient dan te worden geëist dat strafrechters, indien zij een afroomcomponent in een geldboete opnemen, expliciet inzicht geven in de omvang van dat component, de berekening daarvan en de bewijsbasis waarop deze berust. Ook moet het openbaar ministerie vooraf kenbaar maken dat het voordeel op deze wijze wil (laten) afromen, zodat de verdediging zich kan voorbereiden en effectief verweer kan voeren. Ten slotte dient een eventuele latere ontnemingsprocedure in dat geval rekening te houden met de al opgelegde boete, teneinde dubbele ontneming te voorkomen.

Overige middelen

De eerste twee middelen falen volgens de AG.

Het eerste middel, dat zich richt op de motivering van de bewezenverklaring van witwassen, acht de AG ongegrond. Het hof heeft volgens hem voldoende gemotiveerd waarom sprake is van een criminele herkomst van het in de woning geïnvesteerde vermogen en waarom de verdachte daarvan wetenschap had of in elk geval bewust de aanmerkelijke kans daarop heeft aanvaard. De gehanteerde ervaringsregels (zoals dat een eigenaar en gebruiker van een pand doorgaans weet hoe de verbouwing wordt gefinancierd) zijn niet onbegrijpelijk en het feit dat de verdachte zich heeft beroepen op haar zwijgrecht maakt dat niet anders.

Het tweede middel, dat stelt dat het hof ten onrechte toepassing heeft gegeven aan het gewijzigde artikel 420bis Sr (met een verhoogd strafmaximum), acht de AG ook ongegrond. Gezien de opgelegde straf is er geen sprake van een onoverbrugbaar verschil met het strafmaximum dat ten tijde van het delict gold. De verdachte heeft onvoldoende belang bij de klacht, nu de opgelegde sanctie ver onder beide strafmaxima ligt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^