Asbestzaak: Overtreding door rechtspersoon van de Wet milieubeheer door bedrijfsmatige handelingen met asbest te (doen) verrichten & overtreding artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet

Gerechtshof Amsterdam 10 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2230 De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de overtreding van de Wet milieubeheer door bedrijfsmatige handelingen met asbest te (doen) verrichten. In het kader van een groot project was de verdachte als rechtspersoon verantwoordelijk voor een juiste en volledige sanering van asbesthoudend materiaal uit zes flatgebouwen. Dit grote project bevond zich midden in een woonwijk in Amsterdam. De verdachte heeft niet de zorg betracht die van een gespecialiseerd en gecertificeerd bedrijf als het hare gevergd kan worden, door onvoldoende toe te zien op de werkzaamheden van één van haar werknemers, een DTA-er. Als gevolg daarvan is asbesthoudend materiaal in beschadigde vorm achtergebleven op verschillende balkons in één van de te slopen flats. Dat materiaal heeft daar vervolgens gedurende enkele weken gelegen, waarbij asbestvezels zich mogelijk in het milieu hebben verspreid.

 

Voorts heeft de verdachte zich als werkgever schuldig gemaakt aan de overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet, door personen die werkzaam waren in haar bedrijfsuitoefening, onbeschermd sloopwerkzaamheden te laten verrichten in een flat, terwijl zich op de balkons van die flat asbesthoudend materiaal bevond. De verdachte is zodoende ernstig tekort geschoten in haar verplichting voor de veiligheid van voor haar werkzame personen zorg te dragen.

Achtergrond

Op 13 juni 2007 is naam woningbouwvereniging, een woningbouwvereniging te Amsterdam, een overeenkomst voor aanneming van werk aangegaan met medeverdachte bedrijf, met betrekking tot het project ‘Osdorp Centrum Zuid’ te Amsterdam. Medeverdachte bedrijf heeft daarbij de opdracht gekregen om, kort gezegd, zes flats te saneren van asbest, deze te slopen en het terrein bouwrijp te maken. Het project is gelegen in een woonwijk.

Het tenlastegelegde beperkt zich tot de sanering van de zesde en laatste flat, gelegen aan de adres 2, blok 5a.

Het bedrijf naam bedrijf 2 heeft ten aanzien van onder meer de flat drie rapporten opgesteld inzake de inventarisatie van het aanwezige asbest dat voorafgaand aan de sloop verwijderd diende te worden, te weten a) op 15 februari 2007 naar aanleiding van onderzoek verricht in de periode van 22-05-2006 tot en met 23-05-2006, b) op 13 maart 2007 naar aanleiding van onderzoek verricht in de periode 22-05-2006 t/m 23-05-2006 en op 12 februari 2007 en c) op 6 december 2007 naar aanleiding van een aanvullende inspectie op 29 november 2007.

Medeverdachte bedrijf heeft als hoofdaannemer de asbestsanering uitbesteed aan verdachte, bedrijf zijnde een zusteronderneming en een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Beide zusterondernemingen maakten destijds deel uit van naam holding, met als directeur en enig aandeelhouder verdachte.

Verdachte heeft op haar beurt bij de uitvoering van de opdracht tot sanering diverse andere ondernemingen betrokken, zoals betrokkene 1, betrokkene 2, naam bedrijf 1 en betrokkene 3.

De asbestsaneringswerkzaamheden van het gehele project hebben plaatsgevonden van 4 november 2007 tot en met 21 december 2007 onder het toezicht van de medeverdachte 2, in dienst van verdachte als gecertificeerd Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering (DTA).

Na de sanering van de flat heeft de verdachte aan betrokkene 4 de opdracht verstrekt tot de wettelijk verplichte inspectie van de flat, binnen en buiten, na de verwijdering van de geïnventariseerde asbesthoudende materialen. Medeverdachte 2 heeft hiertoe de analist naam 2 ingeschakeld, in dienst van betrokkene 4.

De eindcontrole van naam 2 bestond uit een visuele inspectie en eindmetingen van de containments in de woningen (de binnen-toepassingen) en een eindcontrole op basis van een visuele inspectie van hetgeen zich buiten bevond.

De analist naam 2 heeft op 27 december 2007 een document Visuele Inspectie opgesteld, waarin hij als volgt heeft geconcludeerd naar aanleiding van zijn inspectie op die dag:

op grond van de bevindingen van deze visuele inspectie wordt geconcludeerd dat de geïnspecteerde ruimte of oppervlakte WEL vrij is van visueel waarneembare asbestverdachte materialen.

Gezien het verslag en de daarop gebaseerde rapportage visuele inspectie van betrokkene 4 van 3 januari 2008 heeft de inhoud betrekking op het gehele flatblok, binnen en buiten, voor- en achterzijde.

Voorts heeft naam 2 vijf rapporten eindcontrole na asbestverwijdering opgesteld. Daaruit blijkt het volgende:

Op grond van de resultaten van de ‘eindcontrole na asbestverwijdering’ kan geconcludeerd worden dat de ruimte WEL zonder beschermende middelen betreden mag worden.  Medeverdachte 2 en de analist naam 2 hebben alle inspectierapporten van betrokkene 4 van hun paraaf voorzien. Medeverdachte 2 heeft steeds als ‘vert. opdrachtgever’ getekend.

Naar aanleiding van de bevindingen van de analist is door betrokkene 4 de flat vrijgegeven, dat wil zeggen dat de ruimte vrij is verklaard van asbesthoudende materialen en dat de in die ruimte werkzame personen deze zonder beschermende maatregelen kunnen betreden.

Tussen 21 december 2007 en 7 januari 2008 hebben geen werkzaamheden plaatsgevonden op het bouwterrein of in/aan de flat. Op 7 januari 2008 is de verdachte begonnen met de voorsloop binnen in de flat; dat wil zeggen de handmatige verwijdering van alle niet-steenachtige materialen. De voorsloop is in opdracht van verdachte door verschillende werknemers van onderaannemer naam bedrijf 1 uitgevoerd.

Op 17 januari 2008 heeft de inspecteur van de Arbeidsinspectie naam 1 het bouwterrein en de flat bezocht naar aanleiding van een melding van de werkzaamheden door verdachte. naam 1 heeft de flat in het bijzijn van medeverdachte 2 geïnspecteerd.

In het proces-verbaal dat naam 1 naar aanleiding van deze controle heeft opgesteld, is vermeld dat hij op ongeveer 12 balkons aan de voorzijde van de flat en op één balkon aan de achterzijde materiaal zag liggen dat hij overduidelijk herkende als asbesthoudende materiaalresten. Hij zag in veel gevallen zelfs complete asbesthoudende buizen los op het balkon liggen. Hij trof in alle gevallen asbesthoudend materiaal aan dat niet was verpakt in een daartoe gesloten en geschikte verpakking.

Op de vraag van de inspecteur aan medeverdachte 2 of hij na de saneringswerkzaamheden zijn eindronde had gemaakt, heeft de medeverdachte ontkennend geantwoord.

De inspecteur naam 1 heeft bevolen de voorsloopwerkzaamheden onmiddellijk stil te leggen. De inspecteur heeft materiaal dat is aangetroffen op één van de balkons laten analyseren (foto 7 van bijlage 1 bij het proces-verbaal). Dit bleek asbesthoudend te zijn (bijlage 2, rapport van naam bedrijf 2 van 5 februari 2008).

Naar aanleiding van de inspectie door naam 1 zijn verschillende rapporten uitgebracht, zoals onder meer inventarisatierapporten van het bedrijf betrokkene 5 in opdracht van de gemeente en naam woningbouwvereniging, een inventarisatierapport van RPS in opdracht van medeverdachte bedrijf en een evaluatierapport van TNO, in opdracht van het stadsdeel Osdorp.

Geldigheid van de dagvaarding

De verdachte wordt onder feit 1 onder meer verweten dat zij bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft verricht of heeft doen verrichten, nu zij bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft nagelaten door niet eerst uit een te slopen flatgebouw alle asbest of asbesthoudende producten te verwijderen, voordat (delen) van dat gebouw werden gesloopt (…), volgens de inleidende dagvaarding strafbaar gesteld in artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.

In het eerste en tweede lid van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer wordt zowel verwezen naar het verrichten van handelingen als naar het nalaten daarvan. In het derde lid van dit artikel, dat ziet op bedrijfsmatig handelen, wordt echter uitdrukkelijk alleen gesproken over het verrichten van handelingen. Onder een verbod tot het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet milieubeheer dient naar de kennelijke bedoeling van de wetgever niet tevens het nalaten van handelingen te worden verstaan. Het onder feit 1 sub b ten laste gelegde deel ‘(telkens) bedrijfsmatige handelingen met afvalstoffen heeft/hebben nagelaten, immers heeft/hebben zij, verdachte en/of haar mededader(s) uit/in een te slopen flatgebouw of delen daarvan, niet eerst alle asbest of asbesthoudende producten verwijderd, voordat (delen van) dat gebouw werd(en) gesloopt, (...)’ kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gebracht onder de reikwijdte van artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.

Het hof is gelet op de innerlijke tegenstrijdigheid van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 partieel nietig dient te worden verklaard voor zover dit ziet op voornoemd onderdeel.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van het requisitoir als standpunt ingenomen, dat de beide tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezenverklaard.

Zij heeft hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

Feit 1

De verdachte kan worden aangemerkt als de functionele dader van de tenlastegelegde handeling, nu het handelen van de DTA-er medeverdachte 2 aan de verdachte kan worden toegerekend; de bedrijfsmatige handelingen met asbest van de werknemer medeverdachte 2 zijn de verdachte rechtspersoon dienstig geweest en passen in de normale bedrijfsvoering van de verdachte. De verdachte kon beschikken over de werkwijze van haar werknemer medeverdachte 2 en heeft deze werkwijze aanvaard, door medeverdachte 2 onvoldoende te controleren.

Het voorwaardelijk opzet van medeverdachte 2 kan worden toegerekend aan de verdachte.

De verdachte en de medeverdachte 2 hebben zodanig bewust en nauw samengewerkt, dat sprake is van medeplegen.

Feit 2

De verdachte heeft als werkgever gehandeld in strijd met de zorgplicht genoemd in het Arbeidsomstandighedenbesluit, nu vanaf 7 januari 2008 door werknemers voorsloopwerkzaamheden zijn verricht in de flat, terwijl er nog asbest lag en deze werknemers geen beschermende kleding droegen.

Het gevaar van asbest komt duidelijk naar voren uit de stukken van het dossier. Het is algemeen bekend dat asbest in potentie op termijn dodelijk kan zijn. Dat was niet anders in 2008 en de verdachten hadden zich daar rekenschap van moeten geven.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van haar pleitnotities met bijlagen bepleit, dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het haar onder 1 en 2 ten laste gelegde. Zij heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

De gedragingen van de medeverdachte 2, die als DTA-er verantwoordelijk was voor een volledige en juiste asbestsanering kunnen de verdachte rechtspersoon niet worden toegerekend. De verdachte heeft steeds volgens de regels gewerkt en voldoende toezicht uitgeoefend op de werkzaamheden. De verdachte wist niet beter dan dat de gehele flat vrij was van asbest en had niet hoeven vermoeden dat de DTA-er zijn werk niet deed. Daarom is geen sprake van opzet bij de verdachte en evenmin kan een eventueel (voorwaardelijk) opzet van de medeverdachte 2 worden toegerekend aan de verdachte.

Er is geen sprake van medeplegen met de medeverdachte 2.

Het rapport van betrokkene 5 is onbetrouwbaar en het rapport van TNO is slechts gebaseerd op een dossieronderzoek.

Na het stilleggen van de werkzaamheden door inspecteur naam 1 heeft de verdachte niet een volledig eigen onderzoek mogen uitvoeren. Het rapport van betrokkene 5, waarin is geconcludeerd dat op verschillende plaatsen in en aan de flat veel asbesthoudend materiaal is aangetroffen, is door de gemeente en de Arbeidsinspectie als uitgangspunt gehanteerd. Nu het recht van de verdachte op contra-expertise, dat deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, is geschonden, dient het genoemde rapport te worden uitgesloten van het bewijs.

Opmerkelijk en onverklaarbaar is dat na de sanering en de vrijgave nog zoveel asbest in de flat is aangetroffen. In het kader van een alternatief scenario is het mogelijk dat een derde op enig moment na de voorsloop asbesthoudend materiaal in de flat heeft geplaatst.

Anders dan de rechtbank in het vonnis heeft overwogen, kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld dat in de periode van 21 december 2007 tot 17 januari 2008 asbesthoudend materiaal op de balkons van de flat aanwezig is geweest. De verklaring van de getuige getuige kan daartoe niet bijdragen wegens de onbetrouwbaarheid daarvan.

Voorts kan niet worden bewezen verklaard dat door de tenlastegelegde gedraging nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan. Evenmin kan worden vastgesteld dat de verdachte dat wist of had kunnen weten (feit 1). Op grond van het dossier kan evenmin worden bewezen verklaard dat door de tenlastegelegde handeling van de verdachte levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid ontstond of te verwachten was (feit 2).

Feit 2: het dossier bevat geen aanwijzingen dat asbest in de flat aanwezig was terwijl de voorsloopwerkzaamheden plaatsvonden. Verder heeft naam bedrijf 1 als onderaannemer volkomen zelfstandig de voorsloopwerkzaamheden uitgevoerd. Verdachte kan daarom niet als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet worden aangemerkt. Er is geen sprake geweest van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en naam bedrijf 1, dan wel tussen de verdachte en medeverdachte 2.

Oordeel hof

De aanwezigheid van asbest

Het voorafgaand aan de sloop laten uitvoeren van een asbestinventarisatie-onderzoek was in dit geval wettelijk verplicht op grond van onder meer artikel 4.54a van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De verslaglegging van een dergelijk onderzoek geschiedt volgens een strikte werkmethode, die destijds was vastgelegd in de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 5052.

Uit de genoemde asbestinventarisatierapporten van naam bedrijf 2 blijkt dat op verschillende plaatsen in de flat en op de balkons asbesthoudend materiaal is aangetroffen dat voorafgaand aan de sloop verwijderd moest worden. Op de balkons betrof dat, mede gezien de foto’s in de rapportage, gevelpanelen (op de eerste tot en met de vierde etage, voor- en achterzijde, 5-10 % hecht gebonden wit asbest CHR, dossierpagina 1015 10 en 11) en in de vloer van het balkon bevestigde/gestorte doorvoerbuizen (balkons aan de voorzijde van alle woningen op de tweede, derde en vierde etage, 5-10 % wit (CHR) en 2-5 % blauw (CRO) hecht gebonden asbest, dossierpagina 1015 20 en 21). Zichtbaar op deze laatste foto zijn twee pijpen in de vloer van het balkon, een smalle en een brede pijp. Beide buitentoepassingen zijn geclassificeerd als risicoklasse 2.

Gezien de inhoud van het rapport waren de betreffende toepassingen bij inventarisatie nog geheel intact en niet verweerd.

De medeverdachte 2 heeft verklaard dat het asbestinventarisatierapport de leidraad was voor de sanering van het asbest uit de flat. De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de inventarisatierapporten niet betwist.

Op 17 januari 2008, toen de voorsloopwerkzaamheden reeds waren gestart, heeft inspecteur naam 1 van de Arbeidsinspectie op 12 balkons aan de voorzijde en een balkon aan de achterzijde materiaal zien liggen dat hij direct en overduidelijk herkende als asbesthoudend. Van de door de inspecteur aangetroffen situatie zijn 15 foto’s genomen. Op de foto’s met nummers 5, 9, 10, 11 en 12 zijn (los gebroken delen van) buizen/pijpen te zien op de balkons. Op de foto’s 5, 10, 11 en 12 is een smalle pijp te zien die zich nog in de vloer van het balkon bevindt, een brede pijp die los op de vloer ligt en een gat in de vloer van het balkon, ter grootte van de brede pijp.

Op de foto’s 6, 7 en 14 zijn op de vloer van de balkons resten materiaal te zien tussen gruis en stof, (onder de plaats waar een vooraf geïnventariseerd asbesthoudend gevelpaneel had gezeten). Foto 15 is het aanzicht van een balkon aan de voorgevel van de flat met in cirkels aangegeven de plaats waar volgens de asbestinventarisatie asbesthoudende mantelbuizen hadden gezeten en met de pijl aangegeven de plaats waar volgens de asbestinventarisatie een asbesthoudend gevelpaneel had gezeten.

De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de bevindingen van de Arbeidsinspectie niet betwist; de raadsvrouw heeft in haar pleitnota gewezen op de deskundigheid van de inspecteur inzake het herkennen van asbesthoudend materiaal.

De medeverdachte 2 heeft op 22 mei 2008 bij de politie het volgende verklaard: per balkon aan de achterzijde van de flat bevond zich een gevelpaneel. Op de balkons aan de voorzijde werd een gevelpaneel gevonden en een doorvoer in het balkon (het hof begrijpt: voorafgaand aan de sanering). De in de flat (het hof begrijpt: na de sanering) achtergebleven asbesttoepassingen waren restanten van gevelpanelen en diverse doorvoeringen in het balkon. Al deze toepassingen werden genoemd in het asbestinventarisatierapport; er is niet goed gesaneerd. Het meeste achtergebleven asbest is afkomstig van de doorvoerbuizen.

Op grond van de bevindingen en de foto’s van het asbestinventarisatierapport, de waarnemingen, bevindingen en foto’s van de inspecteur van de Arbeidsinspectie en de verklaring van de medeverdachte 2 in onderling verband bezien stelt het hof vast dat geruime tijd nadat medeverdachte 2 op 21 december 2007 van analist naam 2 het rapport heeft ontvangen waaruit volgt dat de geïnspecteerde ruimte of oppervlakte vrij is van visueel waarneembare asbestverdachte materialen, asbesthoudend materiaal is aangetroffen op een aantal van de balkons van de te slopen flat. De in het asbestinventarisatierapport beschreven toepassingen van asbesthoudend materiaal zijn in de periode voorafgaand aan het rapport van 21 december 2007 dan ook niet volledig gesaneerd. Door de verdediging is aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat het op 17 januari 2008 aangetroffen materiaal hetzelfde is als het materiaal dat er op 21 december 2007 lag. Het hof ziet geen aanwijzingen om dit te volgen, omdat in de periode tussen 21 december 2007 en 7 januari 2008 geen werkzaamheden zijn verricht en op de foto’s van de inspecteur van de Arbeidsinspectie is te zien dat de brede pijpen zeer dicht liggen bij de plek waar ze in het balkon hebben gezeten. Voor de aanwezigheid van deze pijpen is geen andere verklaring aannemelijk geworden dan dat deze pijpen, die verwijderd hadden moeten worden, op 21 december 2007 niet waren verwijderd.

De verweren worden verworpen.

Alternatief scenario

De raadsvrouw heeft (in het kader van een alternatief scenario) gewezen op de mogelijkheid dat, na de voorsloop en de inspectie door naam 1, een derde op enig moment asbesthoudend materiaal in de flat heeft geplaatst, dat er ten tijde van de vrijgave nog niet lag. De raadsvrouw heeft daarbij met name in de richting van Swinkels, een voormalig werknemer van verdachte, gewezen. Het hof acht niet aannemelijk dat bedoelde persoon asbesthoudend materiaal zoals aangetroffen en dat naar aard en omvang afkomstig moet zijn van de balkons van de flat ongezien kan hebben neergelegd. Daarbij neemt het hof in overweging dat het betoog van de verdediging impliceert dat materiaal dat voor de inspectie van 21 december 2007 zou zijn afgevoerd, volgens de verdediging op enigerlei wijze in het bezit is gekomen van deze persoon en vervolgens door hem in en op de balkons van de flat is gedeponeerd. Enige onderbouwing van dit vermoeden ontbreekt. Het hof gaat aan dit scenario voorbij, nu het hof zich baseert op de situatie zoals die door de Arbeidsinspectie is aangetroffen op 17 januari 2008 en genoemde ex-werknemer eerst na die datum in de flat aanwezig is geweest.

Het hof gaat eveneens voorbij aan de suggestie van de raadsvrouw dat het bedrijf naam bedrijf 1 mogelijk tijdens de voorsloop (eerder elders verwijderd) asbesthoudend materiaal zou hebben neergelegd in de flat, nu de raadsvrouw zich daarbij steeds heeft gebaseerd op veronderstellingen en zij haar verdachtmaking onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.

Het verweer van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van getuige getuige en alle rapportage die na het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie van 17 januari 2008 is opgesteld, inclusief het verweer met betrekking tot het niet kunnen verrichten van een tegenonderzoek, behoeft evenmin bespreking, nu het hof de genoemde getuigenverklaring en de inhoud van deze rapporten niet voor het bewijs zal bezigen en zal uitgaan van de situatie zoals die op 17 januari 2008 in de flat door de Arbeidsinspectie is aangetroffen.

Terugschalen van de risicoklasse

Mocht de raadsvrouw met haar verweer (impliciet) hebben bedoeld te stellen dat de asbesthoudende gevelplaat op de balkons, anders dan vermeld in het inventarisatierapport, gesaneerd mocht worden in risicoklasse 1, overweegt het hof als volgt. Uit de brief van RPS naar aanleiding van de goedkeuring van de verlaging van de risicoklasse op 14 december 2007 inzake bepaalde toepassingen, waaronder de gevelplaat op het balkon, blijkt het volgende: indien de werkzaamheden niet kunnen worden uitgevoerd volgens plan (namelijk het in zijn geheel intact verwijderen van de plaat) en er tijdens het saneren een breuk ontstaat, moeten de werkzaamheden direct stil gelegd worden en moeten deze opgeschaald worden naar risicoklasse 2.

Het hof concludeert uit het voorgaande dat de verdachte met betrekking tot de gevelplaten de voorgeschreven niet-destructieve verwijderingsmethode onvoldoende heeft gevolgd, aangezien op 17 januari 2008 op verschillende balkons van de flat brokstukken en restanten gevelpaneel zijn aangetroffen.

Het verweer wordt verworpen.

Feit 1

Toerekening

Op grond van artikel 4.50 van het Arbeidsomstandighedenbesluit dient asbestsanering te worden verricht aan de hand van een schriftelijk werkplan, waarin verwerkt is de inhoud van het inventarisatierapport.

Uit het werkplan dat door verdachte werd gehanteerd, blijkt dat het vooraf geïnventariseerde asbesthoudende materiaal verwijderd moest worden en wel zodanig voorzichtig dat breuk voorkomen werd. Na verwijdering diende verpakking en geordend transport van het materiaal naar een verzamelcontainer te volgen.

De medeverdachte 2 heeft in zijn functie als DTA-er als werknemer van verdachte in het kader van de sanering van de flat bedrijfsmatige handelingen verricht met asbest, door dit materiaal te (doen) verwijderen en het vervolgens, in strijd met toepasselijke wet- en regelgeving, deels in beschadigde vorm achter te laten op verschillende balkons van de flat.

De vraag die het hof dient te beantwoorden is of de verdachte als rechtspersoon het feit heeft begaan.

Gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad kan een rechtspersoon worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.

Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
  2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
  3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgevoerde bedrijf of in diens taakuitoefening,
  4. e rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

Medeverdachte bedrijf is een overeenkomst aangegaan om in opdracht een zestal flats te saneren van asbest, te slopen en vervolgens het terrein bouwrijp te maken. medeverdachte bedrijf heeft de sanering van de flats uitbesteed aan de verdachte, zijnde onderaannemer en zusteronderneming. De verdachte was daarmee verantwoordelijk voor de feitelijke sanering van de flats.

In dit geval heeft de natuurlijke persoon en medeverdachte 2 als DTA-er in dienst van de verdachte, bedrijfsmatige handelingen (doen) verrichten met betrekking tot de afvalstof asbest, namelijk het verwijderen daarvan. De verdachte is een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf dat als kernactiviteit heeft het saneren van asbest en daarmee samenhangende werkzaamheden. De genoemde gedraging past daarom in de normale bedrijfsvoering van de verdachte. De gedraging is de verdachte dienstig geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf; door de (tijdige) vrijgave van de flat te bewerkstelligen, voldeed de verdachte aan haar deel van de opdracht en kon de medeverdachte bedrijf beginnen met het slopen en vervolgens bouwrijp maken van de flat. Als werkgever van de DTA-er vermocht de verdachte erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden; er was immers sprake van een leidinggevende, in de persoon van de projectleider naam 3, die als werknemer van verdachte zeggenschap had over het functioneren van medeverdachte 2.

Met betrekking tot het aanvaarden van de verboden gedraging geldt het volgende.

Gezien het dossier had de DTA-er medeverdachte 2 een zelfstandige en centrale functie met veel verantwoordelijkheden inzake (het toezicht op) de verwijdering van het asbest. Medeverdachte 2 was sinds 2 januari 2007 in vaste dienst bij de verdachte en hij was destijds 27 jaar oud. Het betrof een groot project van in totaal zes flats. Medeverdachte 2 heeft zijn werkzaamheden niet volledig en juist uitgevoerd, aangezien hij tegen het einde van de saneringswerkzaamheden heeft verzuimd om zelf de flat te inspecteren. Mede als gevolg daarvan is niet geconstateerd dat verwijderd asbesthoudend materiaal is achtergelaten op de balkons van de flat en is men na de vrijgave door de laborant begonnen met de (voor)sloop van de (binnenruimte) van de flat.

Naam 3 heeft ten overstaan van de politie verklaard dat hij medeverdachte 2 ‘fysiek’ controleerde door er op toe te zien dat de DTA-er de logboekgegevens invulde. Verder ontving naam 3 de vrijgave certificaten per post en onderhield hij telefonisch contact met betrekking tot de juiste aantallen mensen en de voortgang van het project, dat voor de Kerst afgerond moest zijn.

De projectleider heeft bij de start van het project gekeken hoe de sanering werd uitgevoerd, maar naarmate het project vorderde en hij geen reden had om aan te nemen dat het werk niet goed zou zijn, heeft hij minder vaak controles uitgevoerd. Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft naam 3 desgevraagd het volgende verklaard: ‘de raadsman vraagt me waarom ik bij de overige 5 flats regelmatig kwam maar bij flat 6 niet. Afgaande op de resultaten van de flats 1 tot en met 5 en de twee dagelijkse overleggen met medeverdachte 2 over de planning, bestond er geen aanleiding voor mij om mijn bezoeken aan flat 6 op te voeren.’

De fysieke controle van de asbestverwijdering was, zo heeft naam 3 verklaard, de taak van medeverdachte 2. De verdediging heeft in dat kader steeds benadrukt dat het de DTA-er was die verantwoordelijk was voor het gehele saneringsproces.

Medeverdachte 2 heeft bij de politie verklaard dat naam 3 één à twee keer per week langskwam om te kijken hoe het ging en dat verder sprake was van telefonisch contact. De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, dat de projectleider niet fysiek aanwezig was om de kwaliteit van de saneringswerkzaamheden te controleren, voorafgaand aan of na de vrijgave.

Diens controle was, zo begrijpt het hof, vooral administratief. Blijkens de feitelijke gang van zaken droeg de DTA-er een grote verantwoordelijkheid inzake de kerntaak van de verdachte, nu hij niet alleen toezicht hield op de sanering, maar ook zelfstandig het moment bepaalde waarop deze was afgerond en de flat na inspectie kon worden vrijgegeven voor de aansluitende sloopwerkzaamheden.

Door deze (kennelijk gebruikelijke en aanvaarde) gang van zaken binnen haar bedrijfscultuur heeft de verdachte de omstandigheden in het leven geroepen waaronder een belangrijke werknemer die een spilfunctie vervulde, nalatig kon zijn op een cruciaal moment in het werkproces. Door juist op dat moment onvoldoende inhoudelijk toezicht uit te oefenen, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof niet de zorg betracht die in redelijkheid van haar als ondernemer kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging en heeft zij zodoende aanvaard dat de betreffende gedraging van haar werknemer kon plaatsvinden.

De omstandigheid dat ook naam bedrijf 2 steekproefsgewijs de sanering van de flats controleerde, doet niet af aan de zorgplicht van de verdachte, nu naam bedrijf 2 op 19 december 2007 voor het laatst het project heeft geïnspecteerd (brief van naam bedrijf 2 van 20 februari 2008, bijlage 3 van de pleitnota) en het de algemeen directeur van de verdachte is die volgens het werkplan de eindverantwoordelijkheid draagt voor de werkzaamheden.

Het hof voegt hier nog aan toe dat het feit dat de DTA-er verantwoordelijkheden heeft met betrekking tot een juiste asbestsanering, niet kan afdoen aan de eigen eindverantwoordelijkheid van de verdachte als gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf.

Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat de gedraging van medeverdachte 2 redelijkerwijs aan de verdachte kan worden toegerekend.

Opzet of schuld

Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de verdachte heeft gehandeld met (voorwaardelijk) opzet. Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, in dit geval het achterlaten van asbesthoudend materiaal in een flat, kan worden gesproken indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Daarbij dient het te gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans bewust heeft aanvaard. Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is of bij hem kan worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij die kans op dat gevolg ook bewust heeft aanvaard. Van degene die weet heeft van de kans op het gevolg, maar die ervan uit is gegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan immers worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.

Het hof acht aannemelijk dat medeverdachte 2 niet op de hoogte was van het achtergebleven asbesthoudend materiaal in de flat, maar er vanuit is gegaan dat dit inmiddels was verwijderd, nu hij, in geval van een mogelijke afkeuring van de sanering door de laborant, immers tijd en geld van de verdachte, zijn werkgever, zou hebben verspild. Gezien zijn verklaring, dat hij ervan uit is gegaan dat al het asbest verwijderd was, heeft medeverdachte 2 evenmin bewust de kans aanvaard dat asbest was achtergebleven.

Het hof acht voorts aannemelijk, nu het dossier geen aanwijzingen geeft voor het tegendeel, dat de verdachte niet op de hoogte was van het verzuim van haar werknemer, noch dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans op een dergelijk verzuim en het gevolg daarvan heeft aanvaard.

Bij deze stand van zaken spreekt het hof de verdachte vrij van het (voorwaardelijk) opzettelijk handelen zoals tenlastegelegd.

De verdachte, die op grond van het inventarisatierapport wist dat en op welke plaats zich in de flat asbesthoudende materialen bevonden, heeft naar het oordeel van het hof wel met grove onachtzaamheid en nalatig gehandeld door na de sanering niet meer zelf te (doen) controleren of alle in het inventarisatierapport bedoelde asbesthoudende materialen ook daadwerkelijk verwijderd waren.

Medeplegen

Het hof is van oordeel dat met betrekking tot de tenlastegelegde handelingen met asbest geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte 2, als gevolg waarvan niet is voldaan aan de voorwaarden voor de strafbare vorm van samenwerking die als medeplegen kan worden gekwalificeerd.

Nadelige gevolgen voor het milieu

Het verweer van de verdediging gaat impliciet uit van de gedachte dat feit 1 slechts bewijsbaar is indien uit technisch onderzoek blijkt dat na 21 december 2007 de hoeveelheid aangetroffen asbesthoudend materiaal zodanig was dat geldende normen ter zake overschreden zouden zijn als de flat zou worden gesloopt. In de bewoordingen van de artikelen 1.1 lid 2 onder a en 10.1 Wet milieubeheer kan voor dit verweer geen steun worden gevonden. Dat de hoeveelheid asbesthoudend materiaal dat tijdens de sloop van de flat in het milieu terecht zou zijn gekomen relatief zo gering zou zijn geweest dat dit geen gevolgen zou hebben gehad voor het milieu, doet niet af aan de verplichtingen van de verdachte om te handelen overeenkomstig de wet- en regelgeving en het werkplan. Deze verplichtingen zijn immers vastgesteld om (zo veel mogelijk) te voorkomen dat asbesthoudend materiaal in het milieu terecht komt.

De verdachte heeft bedrijfsmatige handelingen met asbest doen verrichten, door in het kader van de sanering van de flat op de balkons asbesthoudende pijpen en panelen los te laten maken. De verdachte heeft vervolgens de specifieke zorgplicht die is neergelegd in artikel 10.1 Wet milieubeheer geschonden door asbesthoudend materiaal (een afvalstof in de zin van artikel 10.1 Wet milieubeheer) te doen verwijderen en resten daarvan los op de balkons van de flat achter te doen laten; zij is op onzorgvuldige wijze omgegaan met een afvalstof en zij heeft er niet voor gezorgd, dat door haar werkwijze zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Beschadigde asbesthoudende materiaalresten die zijn ontstaan door en na ongecontroleerde verwijdering van asbestbronnen, kunnen immers, ook indien het een hecht gebonden soort betreft, asbestvezels hebben afgegeven die vervolgens gedurende enkele weken vanaf de balkons in het milieu terecht konden komen.

Gezien het open karakter van de wettekst van artikel 1.1. lid 2 is de wetgever uitgegaan van een ruim begrip met betrekking tot ‘de gevolgen voor het milieu’: in het kader van de gevolgen voor het fysieke milieu is mede begrepen het belang van de bescherming van mensen (tegen, in dit geval, de gevolgen van blootstelling aan asbesthoudend materiaal). Dat het in contact komen met asbestvezels nadelig kan zijn voor de gezondheid van de mens, is naar het oordeel van het hof een feit van voldoende algemene bekendheid, zoals bedoeld in artikel 339 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.

Door haar stelling, dat artikel 10.1 Wmb niet (ook) is toegesneden op de nadelige gevolgen voor de gezondheid van de mens binnen dan wel buiten de flat, is de raadsvrouw, naar het oordeel van het hof, uitgegaan van een te beperkte opvatting van het begrip ‘nadelige gevolgen voor het milieu’.

Wetenschap van nadelige gevolgen voor het milieu

De verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf, dat behoorde tot een groep bedrijven die zich bezig houdt met de gehele keten van asbestverwijdering, sloopwerkzaamheden, de opslag van afval alsmede afvalbewerking en verwerking, de recycling van afvalstoffen en het weer op de markt brengen van gerecycled materiaal.

verdachte, tot 1 juli 2008 directeur en enig aandeelhouder van de naam holding waartoe de verdachte behoorde, heeft ten overstaan van de politie verklaard dat contact met asbestvezels ernstige gezondheidsrisico’s met zich mee brengt en kankerverwekkend is. Voorts heeft hij desgevraagd verklaard dat dat hem als werkgever een bijzondere zorgplicht geeft.

De verdachte wist vooraf waar het geïnventariseerde asbesthoudende materiaal zich bevond en om hoeveel materiaal het ging. Voorts was zij zich in haar hoedanigheid bewust van de nadelen voor het milieu in geval van een onjuiste verwijdering van asbest uit een pand. Gelet op het kennisniveau van de verdachte en haar kwaliteiten, is het hof van oordeel dat zij wist dat door het achterlaten van asbesthoudend materiaal op de balkons van de flat nadelige gevolgen konden ontstaan voor het milieu.

De verweren worden in alle onderdelen verworpen.

Feit 2

Werkgever

Naam 3, werknemer van verdachte en de projectleider, heeft ten overstaan van de rechter-commissaris op 5 oktober 2012 verklaard, dat de verdachte de onderaannemer was van medeverdachte bedrijf met betrekking tot alle asbestwerkzaamheden en de uitsloopwerkzaamheden, ofwel de binnen- of voorsloop en de handmatige verwijdering van alle niet-steenachtige materialen (pagina 2). Medeverdachte 2 was, als werknemer in dienst van de verdachte, de project DTA-er met een centrale positie in het project. Hij hield als DTA-er toezicht op het logboek en de werkplannen van iedere onderaannemer (pagina 5). Medeverdachte 2 was ook het aanspreekpunt voor medeverdachte bedrijf. naam 3 heeft desgevraagd verklaard: ‘Of hij voorman was? Zo zou je het kunnen noemen. Hij bestelde bijvoorbeeld in opdracht van medeverdachte bedrijf ook lege containers en hij sloot het bouwterrein iedere dag af (pagina 11).

De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter zitting in eerste aanleg op 9 december 2013 verklaard, dat vanaf 7 tot 17 januari 2008 de voorsloopwerkzaamheden in de flat plaatsvonden, uitgevoerd door naam bedrijf 1, een onderaannemer van de verdachte.

Medeverdachte DTA-er medeverdachte 2 heeft bij de politie verklaard dat gedurende de voorsloop geen saneerders meer aanwezig waren, behalve hijzelf. Op de vraag of er een voorman was bij de sloop, heeft medeverdachte 2 verklaard: ‘ja, dat was ik zelf’. Medeverdachte 2 is, zo heeft hij verklaard, op de dag voorafgaand aan de dag van de Arbeidsinspectie nog door de binnenruimte van de flat heengelopen en was aanwezig op 17 januari 2008, de dag waarop de inspecteur naam 1 het bouwterrein en de flat heeft geïnspecteerd. Daarbij heeft de inspecteur asbesthoudende toepassingen aangetroffen op de balkons.

De personen die vanaf 7 januari 2008 de voorsloopwerkzaamheden hebben verricht, waren niet in dienst van de verdachte, maar van naam bedrijf 1, een door de verdachte ingehuurd bedrijf. Gezien de door de raadsvrouw op 25 april 2016 overgelegde e-mailberichten van 7 en 8 november 2007 tussen naam bedrijf 1 en naam 3 (bijlage 11 bij de pleitnota en in kopie gevoegd in de aanvulling bij het arrest) heeft naam 3 naam bedrijf 1 instructies en een taakomschrijving gestuurd, in de vorm van de werkverdeling tussen verdachte en naam bedrijf 1 met betrekking tot de sanering en de voorsloop van de flats (het exacte aantal woningen en portieken dat gesloopt moest worden) en de afspraken waaraan naam bedrijf 1 zich moest conformeren, zoals de keuringen en de diploma’s van haar personeel en het verzorgen van de benodigde hulpmiddelen zoals voorgeschreven. naam bedrijf 1 heeft deze opdracht voor asbest- en sloopwerkzaamheden van verdachte vervolgens aangenomen, met offerte van een bedrag per woning.

Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat de voorsloop onder het gezag van de verdachte werd verricht en dat zij als gevolg daarvan kan worden beschouwd als werkgeefster in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet van genoemde personen. Ook ten opzichte van medeverdachte 2 was de verdachte werkgeefster als bedoeld in artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet. medeverdachte 2 was als project DTA-er en werknemer van verdachte blijkbaar minst genomen bij een deel van de voorsloop aanwezig en beschouwde zichzelf daarbij als de voorman.

Gevolg van het nalaten door de werkgever

Het verweer van de verdediging gaat impliciet uit van de gedachte dat het onderhavige delict slechts bewijsbaar is indien uit technisch onderzoek blijkt dat geldende normen ter zake overschreden zijn. Dit kan niet worden afgeleid uit de bewoordingen van artikel 32, eerste lid, Arbeidsomstandighedenwet.

Het hof acht bewezen, zoals hiervoor overwogen, dat het door naam 1 op de balkons aangetroffen beschadigde en gebroken asbesthoudende materiaal daar heeft gelegen in de periode van 21 december 2007 tot en met 17 januari 2008 en dat contact met asbestvezels levensgevaar of ernstige schade aan de menselijke gezondheid kan veroorzaken. Als gevolg daarvan zijn de werknemers van naam bedrijf 1, die niet op de hoogte waren dat asbest aanwezig was, tijdens de voorsloopwerkzaamheden onbeschermd blootgesteld aan (de vezels afkomstig van) beschadigd asbesthoudend materiaal.

De verdachte heeft als werkgeefster nagelaten na 21 december 2007 het achtergebleven asbesthoudend materiaal te (doen) verwijderen voordat de werknemers met de voorsloop van de flat begonnen. Zij heeft zodoende naar het oordeel van het hof door een gebrek aan toezicht -zoals hiervoor overwogen- niet de zorg betracht die van haar als gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf en eindverantwoordelijke voor een juiste toepassing van de wet, gevergd kon worden. Het hof is van oordeel dat als gevolg van het nalaten van verdachte levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de werknemers te verwachten was.

Wetenschap

De verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf, dat behoorde tot een groep bedrijven die zich bezig houdt met de gehele keten van asbestverwijdering, sloopwerkzaamheden, de opslag van afval alsmede afvalbewerking en verwerking, de recycling van afvalstoffen en het weer op de markt brengen van gerecycled materiaal.

verdachte, tot 1 juli 2008 directeur en enig aandeelhouder van de naam holding waartoe de verdachte behoorde, heeft ten overstaan van de politie verklaard dat contact met asbestvezels ernstige gezondheidsrisico’s met zich mee brengt en kankerverwekkend is. Voorts heeft hij desgevraagd verklaard dat dat hem als werkgever een bijzondere zorgplicht geeft.

De verdachte wist vooraf waar het geïnventariseerde asbesthoudende materiaal zich bevond en om hoeveel materiaal het ging. Voorts was zij zich in haar hoedanigheid bewust van de gevaren voor de gezondheid in geval van contact met asbestvezels. Gelet op het kennisniveau van de verdachte en haar kwaliteiten, is het hof van oordeel dat zij wist dat door het achterlaten van asbesthoudend materiaal op de werkplek levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van de slopers te duchten was.

De verweren worden in alle onderdelen verworpen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: overtreding van een voorschrift, strafbaar gesteld bij artikel 10.1 Wet milieubeheer, begaan door een rechtspersoon;
  • Feit 2: overtreding van een voorschrift, strafbaar gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

  • Feit 1: geldboete van € 7.500
  • Feit 2: geldboete van € 22.500

Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op geen enkele wijze blijk gegeven het kwalijke van haar handelen in te zien. Integendeel, zij heeft steeds getracht de verantwoordelijkheid voor hetgeen haar werd verweten af te schuiven op één van haar (voormalige) werknemers. Het hof rekent de verdachte haar onzorgvuldig en onachtzaam handelen zwaar aan. Het hof is daarom van oordeel dat een geldboete van een omvang zoals voorgesteld door de raadsvrouw in dit geval geen passende reactie is, nog daargelaten dat de strafrechter geen rekening hoeft te houden met procedures die in een ander kader dan het strafrechtelijke zijn gevoerd, dan wel met de gevolgen daarvan.

Bij de straftoemeting is van belang dat het hof, anders dan het oordeel van de rechtbank en de vordering van de advocaat-generaal, niet bewezen acht dat de verdachte met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld in feit 1. Als gevolg daarvan is het onder feit 1 bewezen verklaarde geen misdrijf, maar een overtreding.

Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 7 april 2016 is zij eerder met betrekking tot een aan de Wet milieubeheer gerelateerd delict onherroepelijk veroordeeld.

Voorts is de verdachte in hoger beroep (en gelet op het strafmaatbetoog van de raadsvrouw onherroepelijk) veroordeeld voor overtreding van artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, vanwege een bedrijfsongeval dat voorafgaand aan de onderliggende feiten heeft plaatsgevonden.

Gelet op de tijd die nadien is verstreken, acht het hof een deels voorwaardelijke straf met een proeftijd op dit moment niet meer geboden.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Congres Milieustrafrecht: Trends & Toekomstige Ontwikkelingen, Donderdag 1 december 2016.

Klik hier voor meer informatie of om in te schrijven.

 

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak overtreding Wet milieubeheer door rechtspersoon, nu niet kan worden vastgesteld dat de tenlastegelegde werkzaamheden met asbest hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon

Gerechtshof Amsterdam 10 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2231 De verdachte wordt onder feit 1 onder meer verweten dat zij bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft verricht of heeft doen verrichten, nu zij bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft nagelaten door niet eerst uit een te slopen flatgebouw alle asbest of asbesthoudende producten te verwijderen, voordat (delen) van dat gebouw werden gesloopt (…), volgens de inleidende dagvaarding strafbaar gesteld in artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.

In het eerste en tweede lid van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer wordt zowel verwezen naar het verrichten van handelingen als naar het nalaten daarvan. In het derde lid van dit artikel, dat ziet op bedrijfsmatig handelen, wordt echter uitdrukkelijk alleen gesproken over het verrichten van handelingen. Onder een verbod tot het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet milieubeheer dient naar de kennelijke bedoeling van de wetgever niet tevens het nalaten van handelingen te worden verstaan. Het onder feit 1 sub b ten laste gelegde deel ‘(telkens) bedrijfsmatige handelingen met afvalstoffen heeft/hebben nagelaten, immers heeft/hebben zij, verdachte en/of haar mededader(s) uit/in een te slopen flatgebouw of delen daarvan, niet eerst alle asbest of asbesthoudende producten verwijderd, voordat (delen van) dat gebouw werd(en) gesloopt, (...)’ kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gebracht onder de reikwijdte van artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.

Het hof is gelet op de innerlijke tegenstrijdigheid van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 partieel nietig dient te worden verklaard voor zover dit ziet op voornoemd onderdeel.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep als standpunt ingenomen, dat de beide tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen verklaard.

Zij heeft hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

De verdachte is als opdrachtgever eindverantwoordelijk voor de handelingen van haar onderaannemer, medeverdachte bedrijf 2.

De handelingen van de DTA-er en medeverdachte 2 hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en als gevolg daarvan zijn deze toe te rekenen aan de verdachte, als functioneel dader.

De beide verdachte ondernemingen zijn sterk met elkaar verweven, zodat medeverdachte 2 evenzeer voor de verdachte werkte als voor medeverdachte bedrijf 2. Verder past asbestverwijdering in de normale bedrijfsvoering van de verdachte, een sloopbedrijf dat zelf ook gecertificeerd is om asbest te verwijderen. Ook de verdachte had er belang bij dat de flat na sanering op tijd werd vrijgegeven en de verdachte heeft als eindverantwoordelijke kunnen beschikken over de saneringswerkzaamheden en het toezicht daarop.

Nu de verdachte niet de zorg heeft betracht die van haar kon worden gevergd, heeft zij het handelen van medeverdachte 2 tevens aanvaard.

Het gevaar van asbest komt duidelijk naar voren uit de stukken van het dossier. Het is algemeen bekend dat asbest in potentie op termijn dodelijk kan zijn. Dat was niet anders in 2008 en de verdachten hadden zich daar rekenschap van moeten geven.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft aan de hand van haar pleitnotities met bijlagen bepleit, dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het haar onder 1 en 2 ten laste gelegde. Zij heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

De gedragingen van de medeverdachte 2, die als DTA-er verantwoordelijk was voor een volledige en juiste asbestsanering kunnen de verdachte rechtspersoon niet worden toegerekend. De verdachte heeft steeds volgens de regels gewerkt en voldoende toezicht uitgeoefend op de werkzaamheden. De verdachte wist niet beter dan dat de gehele flat vrij was van asbest en had niet hoeven vermoeden dat de DTA-er zijn werk niet deed. Daarom is geen sprake van opzet bij de verdachte en evenmin kan een eventueel (voorwaardelijk) opzet van de medeverdachte 2 worden toegerekend aan de verdachte.

Er is voorts geen sprake van medeplegen met de medeverdachte 2.

Het rapport van betrokkene 1 is onbetrouwbaar en het rapport van TNO is slechts gebaseerd op een dossieronderzoek. Na het stilleggen van de werkzaamheden door inspecteur naam heeft de verdachte niet een volledig eigen onderzoek mogen uitvoeren. Het rapport van betrokkene 1, waarin is geconcludeerd dat op verschillende plaatsen in en aan de flat veel asbesthoudend materiaal is aangetroffen, is door de gemeente en de Arbeidsinspectie als uitgangspunt gehanteerd. Nu het recht van de verdachte op contra-expertise, dat deel uitmaakt van het recht op een eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, is geschonden, dient het genoemde rapport te worden uitgesloten van het bewijs.

Opmerkelijk en onverklaarbaar is, dat na de sanering en de vrijgave nog zoveel asbest in de flat is aangetroffen. In het kader van een alternatief scenario is het mogelijk dat een derde op enig moment na de voorsloop asbesthoudend materiaal in de flat heeft geplaatst.

Anders dan de rechtbank in het vonnis heeft overwogen, kan op grond van het dossier niet worden vastgesteld dat in de periode van 21 december 2007 tot 17 januari 2008 asbesthoudend materiaal op de balkons van de flat aanwezig is geweest. De verklaring van de getuige Welling kan daartoe niet bijdragen wegens de onbetrouwbaarheid daarvan.

Voorts kan niet worden bewezen verklaard dat door de tenlastegelegde gedraging nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan. Evenmin kan worden vastgesteld dat de verdachte dat wist of had kunnen weten (feit 1). Op grond van het dossier kan evenmin worden bewezen verklaard dat door de tenlastegelegde handeling van de verdachte levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid ontstond of te verwachten was (feit 2).

Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het dossier geen aanwijzingen bevat dat asbest in de flat aanwezig was terwijl de voorsloopwerkzaamheden plaatsvonden. Verder heeft betrokkene 2 als onderaannemer volkomen zelfstandig de voorsloopwerkzaamheden uitgevoerd. Verdachte kan daarom niet als werkgever in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet worden aangemerkt. Er is geen sprake geweest van nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en betrokkene 2, dan wel tussen de verdachte en medeverdachte 2.

De verdachte is op geen enkele manier strafrechtelijk aansprakelijk voor hetgeen haar ten laste is gelegd.

Het strafrecht kent geen risicoaansprakelijkheid voor de gedragingen van een zustervennootschap.

Het vonnis in eerste aanleg kan worden bevestigd.

Oordeel hof: vrijspraak

Het hof overweegt als volgt.

Feit 1

Toerekening

De medeverdachte DTA-er medeverdachte 2 heeft als werknemer van medeverdachte bedrijf 2 in het kader van de sanering van de flat bedrijfsmatige handelingen verricht met asbest, door dit materiaal te (doen) verwijderen en het vervolgens, in strijd met toepasselijke wet- en regelgeving, deels achter te laten op verschillende balkons van de flat.

De vraag die het hof dient te beantwoorden is of de verdachte als rechtspersoon en functioneel dader dit feit heeft begaan.

Gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad kan een rechtspersoon worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.

Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
  2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
  3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgevoerde bedrijf of in diens taakuitoefening,
  4. e rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

De verdachte is een overeenkomst aangegaan om in opdracht een zestal flats te saneren van asbest, te slopen en vervolgens het terrein bouwrijp te maken. Verdachte heeft de sanering van de flats uitbesteed aan de medeverdachte bedrijf 2, zijnde onderaannemer en zustervennootschap. bedrijf 2 was daarmee verantwoordelijk voor de feitelijke sanering van de flats. In dat kader heeft de natuurlijke persoon en medeverdachte 2 als DTA-er in dienst van de medeverdachte, bedrijfsmatige handelingen verricht met betrekking tot de afvalstof asbest, namelijk het verwijderen daarvan.

De verdachte is, net als medeverdachte bedrijf 2, een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. De kernactiviteit van de verdachte is echter het verrichten van sloopwerkzaamheden, waarbij asbestverwijdering van ondergeschikt belang lijkt te zijn. De genoemde gedraging past daarom niet geheel in de normale bedrijfsvoering van de verdachte. De gedraging is de verdachte evenwel dienstig geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf; door de (tijdige) vrijgave van de flat te bewerkstelligen, voldeed medeverdachte bedrijf 2 aan haar deel van de opdracht en kon de verdachte beginnen met het slopen en vervolgens bouwrijp maken van de flat.

Gezien het dossier zijn de beide vennootschappen met elkaar verweven; zij maken deel uit van een groep rechtspersonen die zich bezig houdt met de gehele keten van asbestverwijdering, sloopwerkzaamheden, de opslag van afval, de recycling van afvalstoffen en het weer op de markt brengen van gerecycled materiaal en die destijds werd bestuurd door één algemeen directeur, verdachte.

Het hof is desondanks van oordeel dat de verdachte niet heeft kunnen beschikken over de gedragingen van DTA-er medeverdachte 2, nu niet zonder meer kan worden aangenomen dat deze werknemer voor de verdachte werkte. Uit het dossier blijkt onvoldoende dat de verdachte medeverdachte 2 gedurende de sanering feitelijk aanwijzingen kon geven of anderszins toezicht op hem kon uitoefenen. In het verlengde hiervan kan evenmin worden aangenomen dat de verboden gedragingen van medeverdachte 2 door de verdachte zijn aanvaard. Het hof is daarom van oordeel dat het gedrag van medeverdachte 2 niet aan de verdachte kan worden toegerekend.

Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat hetgeen wordt toegerekend aan medeverdachte bedrijf 2, in dit geval niet aan de verdachte kan worden toegerekend.

Op grond van het voorgaande en de inhoud van het dossier voor het overige, is het hof voorts van oordeel dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger van het tenlastegelegde.

Feit 2

Getuige, projectleider en werknemer van medeverdachte bedrijf 2, heeft ten overstaan van de rechter-commissaris op 5 oktober 2012 verklaard, dat medeverdachte bedrijf 2 de onderaannemer was van de verdachte met betrekking tot alle asbestwerkzaamheden en de voorsloopwerkzaamheden, dat wil zeggen de handmatige verwijdering van alle niet-steenachtige materialen. De hierop volgende machinale sloop van de steenachtige materialen van het gebouw zou door de verdachte worden uitgevoerd.

De vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter zitting in eerste aanleg op 9 december 2013 verklaard, dat vanaf 7 januari 2008 de voorsloopwerkzaamheden in de flat plaatsvonden, uitgevoerd door betrokkene 2, een onderaannemer van medeverdachte bedrijf 2. De personen die deze werkzaamheden in de flat hebben verricht, waren in dienst van betrokkene 2.

Het hof is van oordeel dat de verdachte niet als werkgeefster in de zin van artikel 1 van de Arbeidsomstandighedenwet kan worden beschouwd van de werknemers van betrokkene 2, dan wel van medeverdachte 2. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat de werknemers van betrokkene 2 hun werkzaamheden uitoefenden onder toezicht van de verdachte en evenmin blijkt dat de verdachte leiding gaf en/of aanwijzingen en instructies. Nu de werknemers hun werkzaamheden niet verrichtten onder gezag van de verdachte kan hetgeen de verdachte is verweten niet worden bewezenverklaard.

Op grond van het voorgaande en de inhoud van het dossier voor het overige, is het hof voorts van oordeel dat de verdachte niet kan worden aangemerkt als medepleger van het tenlastegelegde.

Naar het oordeel van het hof is daarom niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd, zodat zij hiervan moet worden vrijgesproken.

Conclusie

Het hof vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart de dagvaarding nietig voor zover deze betrekking heeft op het onder 1 tenlastegelegde onderdeel: (…) (b) (…) en/of (telkens) bedrijfsmatige handelingen met afvalstoffen heeft/hebben nagelaten, immers heeft zij, verdachte en/of haar mededader(s) uit/in een te slopen flatgebouw of delen daarvan, niet eerst alle asbest of asbesthoudende producten verwijderd, voordat (delen van) dat gebouw werd(en) gesloopt, (...).

Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Congres Milieustrafrecht: Trends & Toekomstige Ontwikkelingen, Donderdag 1 december 2016.

Klik hier voor meer informatie of om in te schrijven.

 

Print Friendly and PDF ^

Verdachte heeft als DTA-er bedrijfsmatig werkzaamheden met asbest verricht. Dagvaarding partieel nietig. Geen sprake van medeplegen. Geen (voorwaardelijk) opzet, wel met grove onachtzaamheid en nalatig gehandeld.

Gerechtshof Amsterdam 10 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2232 De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Wet milieubeheer. Hij was als Deskundige Toezichthouder Asbestverwijdering in dienst van medeverdachte bedrijf 2 en in het kader van een groot project uit hoofde van zijn functie verantwoordelijk voor het toezicht op de juiste en volledige sanering van asbesthoudend materiaal uit zes flatgebouwen. Dit grote project bevond zich midden in een woonwijk in Amsterdam. De verdachte heeft na afloop van de sanering van de zesde flat niet zelf de ruimte binnen en buiten geïnspecteerd, hoewel hij wist dat hij daartoe gehouden was. Daarmee is hij verantwoordelijk voor de omstandigheid dat asbesthoudend materiaal in beschadigde vorm is achtergebleven op verschillende balkons van één van de te slopen flats. Dat materiaal heeft daar vervolgens gedurende enkele weken gelegen, waarbij asbestvezels zich in het milieu hebben kunnen verspreiden.

Behoudens de hiervoor genoemde mogelijke gevolgen voor de menselijke gezondheid en het milieu, heeft de verdachte ook onrust veroorzaakt bij de direct omwonenden en de voormalige bewoners van de flat.

Verdenking

De verdachte wordt onder feit 1 onder meer verweten dat hij bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft verricht of heeft doen verrichten, nu hij bedrijfsmatig handelingen met afvalstoffen heeft nagelaten door niet eerst uit een te slopen flatgebouw alle asbest of asbesthoudende producten te verwijderen, voordat (delen) van dat gebouw werden gesloopt (…), volgens de inleidende dagvaarding strafbaar gesteld in artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.

In het eerste en tweede lid van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer wordt zowel verwezen naar het verrichten van handelingen als naar het nalaten daarvan. In het derde lid van dit artikel, dat ziet op bedrijfsmatig handelen, wordt echter uitdrukkelijk alleen gesproken over het verrichten van handelingen. Onder een verbod tot het verrichten van handelingen als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet milieubeheer dient naar de kennelijke bedoeling van de wetgever niet tevens het nalaten van handelingen te worden verstaan. Het onder feit 1 sub b ten laste gelegde deel ‘(telkens) bedrijfsmatige handelingen met afvalstoffen heeft/hebben nagelaten, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) uit/in een te slopen flatgebouw of delen daarvan, niet eerst alle asbest of asbesthoudende producten verwijderd, voordat (delen van) dat gebouw werd(en) gesloopt, (...)’ kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden gebracht onder de reikwijdte van artikel 10.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.

Het hof is gelet op de innerlijke tegenstrijdigheid van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van feit 1 partieel nietig dient te worden verklaard voor zover dit ziet op voornoemd onderdeel.

Het standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep als standpunt ingenomen, dat de beide tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezenverklaard. Zij heeft hiertoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van feit 1: De verdachte wordt feitelijk verweten dat hij de sanering van de flat onvoldoende heeft begeleid en gecontroleerd en geen nacontrole en visuele inspectie heeft verricht voordat hij een laboratorium vroeg een eindcontrole te doen. De verdachte was de DTA-er van het project en heeft uit hoofde van zijn functie nagelaten zijn eigen visuele inspectieronde te maken alvorens hij de analist van een laboratorium inschakelde voor de eindcontrole van de flat. Zodoende kon het gebeuren dat de flat is vrijgegeven, terwijl er zich nog hoeveelheden asbest in de flat en op de balkons bevonden. Door niet aan zijn verplichting te voldoen en zonder meer te vertrouwen op anderen is minst genomen sprake van voorwaardelijk opzet met betrekking tot het bedrijfsmatig handelen met asbest, waardoor schade aan het milieu kon ontstaan.

De advocaat-generaal is voorts van mening dat, gelet op de systematiek van artikel 10.1 van de Wet milieubeheer, in dit geval alleen de tenlastegelegde bedrijfsmatig verrichte handelingen bewezen verklaard kunnen worden.

Ten aanzien van feit 2: de analist heeft door middel van zijn rapport de flat vrijgegeven, hetgeen wil zeggen dat de flat vrij is van visueel waarneembaar asbest, zodat medewerkers daar onbeschermd aan het werk kunnen, terwijl er nog wel asbest in de flat aanwezig was.

Nu de flat niet vrij van asbest was (en de verdachte dat wist), was het vrijgave rapport vals. De verdachte, die een eigen verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van een juiste sanering, heeft dit rapport mede ondertekend, namens de opdrachtgever. Onder deze omstandigheden kan worden gesteld dat de verdachte het oogmerk had dit vals opgemaakte geschrift, dat een bewijsbestemming had, te gebruiken als echt en onvervalst.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het hem onder 1 en 2 ten laste gelegde. Hij heeft daartoe, kort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

De bij de politie afgelegde verklaringen van de verdachte moeten worden uitgesloten van het bewijs op de voet van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, nu de verdachte, zo begrijpt het hof het betoog van de raadsman, door de politie niet voorafgaand aan het verhoor is gewezen op het recht een raadsman te raadplegen, noch rechtsbijstand heeft gehad tijdens de verhoren.

Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman verder aangevoerd, dat uit de toepasselijke wet- en regelgeving niet blijkt dat een project-DTA-er zelf een visuele controle moet doen na de asbestsanering, noch dat hij vervolgens aanwezig moet zijn bij de eindronde van de analist. De verdachte heeft mogen vertrouwen op de mededeling van zijn medesaneerders dat de flat schoon was. Dat is een gebruikelijke gang van zaken. Sanering is immers een gedeelde taak. Voorts is het alleen de verantwoordelijkheid van de analist om de flat vrij te geven. Het feit dat na de vrijgave nog asbest in de flat is aangetroffen, kan daarom niet de verdachte, die alleen toezicht hield en verder slechts alle administratie verzamelde, worden verweten. De verdachte wist niet dat er nog asbest in de flat lag en had dat ook niet kunnen weten; er was geen sprake van tijdsdruk en de eindcontrole van de analist was weliswaar kort, maar niet zodanig kort dat een juiste controle niet mogelijk was. Daarom is geen sprake van opzet, evenmin in voorwaardelijke zin.

Dat asbesthoudend materiaal is aangetroffen op 17 januari 2008 is een feit, maar niet is komen vast te staan dat datzelfde materiaal er ook lag op de dag van de vrijgave, te weten op 21 december 2007. In dit kader is het volgende van belang. De rapporten in het dossier van bedrijf 6 , bedrijf 7 en bedrijf 8 dateren van na 17 januari 2008. Tijdens het Kerstreces tot 7 januari 2008, het moment van aanvang van de sloop, kan mogelijk door vuurwerk, vandalisme of anderszins asbest in de flat terecht zijn gekomen. Vervolgens kunnen tijdens de sloop in de periode van 7 tot 17 januari 2008 andere asbesthoudende materialen zijn vrijgekomen. Verder bestaat twijfel over de betrouwbaarheid en de juistheid van de rapporten van bedrijf 6 , bedrijf 8 en bedrijf 7 . Als gevolg daarvan staat niet vast hoeveel en waar precies het asbest is aangetroffen na 17 januari 2008. Ook de verklaring van de getuige getuige kan in dit kader niet tot het bewijs worden gebezigd, wegens de onbetrouwbaarheid daarvan.

Voorts staat niet vast dat het op 17 januari 2008 aangetroffen asbesthoudend materiaal, in geval dit in het slooppuin terecht was gekomen, schadelijk voor het milieu of personen zou zijn geweest. Dit materiaal zou in dat geval onder de normwaarde zijn gebleven.

Ten slotte is geen sprake van medeplegen met één van de rechtspersonen Medeverdachte bedrijf 2 B.V. of medeverdachte bedrijf In het licht van hetgeen is aangevoerd, dient de verdachte te worden vrijgesproken van feit 1.

Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman aangevoerd dat de inhoud van het rapport visuele inspectie als gevolg waarvan de flat uiteindelijk is vrijgegeven, geheel voor rekening van de analist komt. De verdachte heeft het rapport alleen ’voor gezien’ geparafeerd en kan niet voor de inhoud ervan verantwoordelijk worden gehouden. De paraaf van de verdachte heeft slechts een administratieve functie; voor vrijgave is hij niet opgeleid. De verdachte heeft mogen vertrouwen op de mededeling van anderen dat de flat schoon was. Er is geen sprake van wetenschap met betrekking tot de valsheid, noch is sprake van het oogmerk van de verdachte dit geschrift als echt en onvervalst te gebruiken. Voorts ontbreekt het bewijs voor het medeplegen met de analist. Gelet op het voorgaande dient de verdachte ook te worden vrijgesproken van feit 2.

Beoordeling vormverzuimen tijdens politieverhoren

Gezien het dossier is de verdachte niet voorafgaand aan het eerste politieverhoor op 21 mei 2008 gewezen op zijn recht een raadsman te raadplegen. Evenmin kan worden gesteld dat hij uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van dat recht. Wel is de verdachte door de politie op zijn zwijgrecht gewezen. Het eerste verhoor op 21 mei 2008 is begonnen om 15.00 uur en is geëindigd om 17.45 uur. Tussen 15.45 uur en 16.00 uur is onderbroken voor ‘bezoek advocaat’ (pagina 0201 09 van het dossier). Gezien het piketformulier dat zich in het dossier bevindt, heeft een met name genoemde raadsvrouw de verdachte bezocht. Niet duidelijk is welk deel van het verhoor vóór het contact met de raadsvrouw plaatsvond en welk deel daarna. Bij de drie verhoren die vervolgens plaatsvonden op 22 en 23 mei 2008 was geen sprake van tussentijdse rechtsbijstand.

Op 6 november 2012 is de verdachte gehoord als getuige bij de rechter-commissaris, in het bijzijn van zijn raadsman. Hij heeft daar verklaard, dat hij bij de politie de waarheid heeft gezegd en dat hij niet onder druk is gezet. Ter terechtzitting op 9 december 2013 heeft de verdachte verklaard dat de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd, kloppen en dat hij daar niets aan toe te voegen heeft. Ook ter terechtzitting in hoger beroep op 22 en 25 april 2016 is de verdachte op geen enkele manier terug gekomen op zijn destijds ten overstaan van de politie afgelegde verklaringen.

Uit inmiddels bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat, indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, dat in beginsel een vormverzuim oplevert als bedoeld in artikel 359a Sv. Na een daartoe strekkend verweer dient dat verzuim in de regel, behoudens in het geval dat de verdachte uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend, doch in ieder geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken, te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen.1

Het hof stelt vast dat in dit geval sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Nu de hiervoor genoemde uitzonderingen zich niet voordoen, dient een dergelijk verzuim zonder meer tot bewijsuitsluiting te leiden. Het hof sluit, nu niet duidelijk is welk deel van het verhoor vóór het contact met zijn toenmalige raadsvrouw plaatsvond en welk deel daarna, de gehele eerste verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd, uit van het bewijs (pagina 0201 03 tot en met 0201 09 van het dossier). De verklaringen die de verdachte later, na bijstand van een raadsvrouw heeft afgelegd, beschouwt het hof niet als een rechtstreeks gevolg van een voor het bewijs onbruikbare verklaring zoals hiervoor bedoeld.

Het hof verwerpt het verweer van de raadsman voor zover dit inhoudt dat ook een rechtsgevolg moet worden verbonden aan het feit dat de verdachte geen rechtsbijstand heeft gehad tijdens de verhoren in mei 2008, nu de reikwijdte van de zogenoemde Salduz norm niet zover strekt dat daar ook in gevallen zoals het onderhavige rechten als bedoeld door de raadsman aan kunnen worden ontleend. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het recht op rechtsbijstand tijdens een verhoor, dient pas met ingang van 1 maart 2016 toepassing te worden gegeven aan de regel dat een aangehouden verdachte recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie.

Relevante feiten en omstandigheden

Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in twee instanties is het volgende naar voren gekomen.

Op 13 juni 2007 is vereniging , een woningbouwvereniging te Amsterdam, een overeenkomst voor aanneming van werk aangegaan met medeverdachte bedrijf (hierna: medeverdachte bedrijf ), met betrekking tot het project ‘Osdorp Centrum Zuid’ te Amsterdam. medeverdachte bedrijf heeft daarbij de opdracht gekregen om, kort gezegd, zes flats te saneren van asbest, deze te slopen en het terrein bouwrijp te maken. Het project is gelegen in een woonwijk.

Het tenlastegelegde beperkt zich tot de sanering van de zesde en laatste flat, gelegen aan de flat , blok 5a (hierna: de flat ).

Het bedrijf bedrijf 2 B.V. (hierna: bedrijf 2 ) heeft ten aanzien van onder meer de flat drie rapporten opgesteld inzake de inventarisatie van het aanwezige asbest dat voorafgaand aan de sloop verwijderd diende te worden, te weten a) op 15 februari 2007 naar aanleiding van onderzoek verricht in de periode van 22-05-2006 tot en met 23-05-2006, b) op 13 maart 2007 naar aanleiding van onderzoek verricht in de periode 22-05-2006 t/m 23-05-2006 en op 12 februari 2007 en c) op 6 december 2007 naar aanleiding van een aanvullende inspectie op 29 november 2007.

Medeverdachte bedrijf heeft als hoofdaannemer de asbestsanering uitbesteed aan Medeverdachte bedrijf 2 (hierna: Medeverdachte bedrijf 2 ), zijnde een zusteronderneming en een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf. Beide zusterondernemingen maakten destijds deel uit van naam holding , met als directeur en enig aandeelhouder naam .7

Medeverdachte bedrijf 2 heeft op haar beurt bij de uitvoering van de opdracht tot sanering diverse andere ondernemingen betrokken, zoals ondernemingen.

De asbestsaneringswerkzaamheden van het gehele project hebben plaatsgevonden van 4 november 2007 tot en met 21 december 2007 onder het toezicht van de verdachte, in dienst van Medeverdachte bedrijf 2 als gecertificeerd Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering (DTA).

Na de sanering van de flat heeft Medeverdachte bedrijf 2 aan bedrijf 5 (hierna: bedrijf 5 ) de opdracht verstrekt tot de wettelijk verplichte inspectie van de flat, binnen en buiten, na de verwijdering van de geïnventariseerde asbesthoudende materialen. De verdachte heeft hiertoe de analist analist ingeschakeld, in dienst van bedrijf 5 .

De eindcontrole van analist bestond uit een visuele inspectie en eindmetingen van de containments in de woningen (de binnen-toepassingen) en een eindcontrole op basis van een visuele inspectie van hetgeen zich buiten bevond.

De analist analist heeft op 27 december 2007 een document Visuele Inspectie opgesteld, waarin hij als volgt heeft geconcludeerd naar aanleiding van zijn inspectie op die dag:

op grond van de bevindingen van deze visuele inspectie wordt geconcludeerd dat de geïnspecteerde ruimte of oppervlakte WEL vrij is van visueel waarneembare asbestverdachte materialen.

Gezien het verslag en de daarop gebaseerde rapportage visuele inspectie van bedrijf 5 van 3 januari 2008 heeft de inhoud betrekking op het gehele flatblok, binnen en buiten, voor- en achterzijde.

Voorts heeft analist vijf rapporten eindcontrole na asbestverwijdering opgesteld. Daaruit blijkt het volgende: op grond van de resultaten van de ‘eindcontrole na asbestverwijdering’ kan geconcludeerd worden dat de ruimte WEL zonder beschermende middelen betreden mag worden.

De verdachte en de analist analist hebben alle inspectierapporten van bedrijf 5 van hun paraaf voorzien.

De verdachte heeft steeds als ‘vert. opdrachtgever’ getekend.

Naar aanleiding van de bevindingen van de analist is door bedrijf 5 de flat vrijgegeven, dat wil zeggen dat de ruimte vrij is verklaard van asbesthoudende materialen en dat de in die ruimte werkzame personen deze zonder beschermende maatregelen kunnen betreden.

Tussen 21 december 2007 en 7 januari 2008 hebben geen werkzaamheden plaatsgevonden op het bouwterrein of in/aan de flat.

Op 7 januari 2008 is Medeverdachte bedrijf 2 begonnen met de voorsloop binnen in de flat ; dat wil zeggen de handmatige verwijdering van alle niet-steenachtige materialen. De voorsloop is in opdracht van Medeverdachte bedrijf 2 door verschillende werknemers van onderaannemer ondernemingen uitgevoerd.

Op 17 januari 2008 heeft de inspecteur van de Arbeidsinspectie inspecteur het bouwterrein en de flat bezocht naar aanleiding van een melding van de werkzaamheden door Medeverdachte bedrijf 2. Inspecteur heeft de flat in het bijzijn van de verdachte geïnspecteerd.

In het proces-verbaal dat inspecteur naar aanleiding van deze controle heeft opgesteld, is vermeld dat hij op ongeveer 12 balkons aan de voorzijde van de flat en op één balkon aan de achterzijde materiaal zag liggen dat hij overduidelijk herkende als asbesthoudende materiaalresten. Hij zag in veel gevallen zelfs complete asbesthoudende buizen los op het balkon liggen. Hij trof in alle gevallen asbesthoudend materiaal aan dat niet was verpakt in een daartoe gesloten en geschikte verpakking.

Op de vraag van de inspecteur aan de verdachte of hij na de saneringswerkzaamheden zijn eindronde had gemaakt, heeft de verdachte ontkennend geantwoord.

De inspecteur inspecteur heeft bevolen de voorsloopwerkzaamheden onmiddellijk stil te leggen.

De inspecteur heeft materiaal dat is aangetroffen op één van de balkons laten analyseren (foto 7 van bijlage 1 bij het proces-verbaal). Dit bleek asbesthoudend te zijn (bijlage 2, rapport van bedrijf 2 van 5 februari 2008).

Naar aanleiding van de inspectie door inspecteur zijn verschillende rapporten uitgebracht, zoals onder meer inventarisatierapporten van het bedrijf bedrijf 6 in opdracht van de gemeente en vereniging , een inventarisatierapport van bedrijf 7 in opdracht van medeverdachte medeverdachte bedrijf en een evaluatierapport van bedrijf 8 , in opdracht van het stadsdeel Osdorp.

Beoordeling hof

De aanwezigheid van asbest

Het voorafgaand aan de sloop laten uitvoeren van een asbestinventarisatie-onderzoek was in dit geval wettelijk verplicht op grond van onder meer artikel 4.54a van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De verslaglegging van een dergelijk onderzoek geschiedt volgens een strikte werkmethode, die destijds was vastgelegd in de Beoordelingsrichtlijn (BRL) 5052.

Uit de genoemde asbestinventarisatierapporten van bedrijf 2 blijkt dat op verschillende plaatsen in de flat en op de balkons asbesthoudend materiaal is aangetroffen dat voorafgaand aan de sloop verwijderd moest worden. Op de balkons betrof dat, mede gezien de foto’s in de rapportage, gevelpanelen (op de eerste tot en met de vierde etage, voor- en achterzijde, 5-10 % hecht gebonden wit asbest CHR, dossierpagina 1015 10 en 11) en in de vloer van het balkon bevestigde/gestorte doorvoerbuizen (balkons aan de voorzijde van alle woningen op de tweede, derde en vierde etage, 5-10 % wit (CHR) en 2-5 % blauw (CRO) hecht gebonden asbest, dossierpagina 1015 20 en 21). Zichtbaar op deze laatste foto zijn twee pijpen in de vloer van het balkon, een smalle en een brede pijp. Beide buitentoepassingen zijn volgens het rapport geclassificeerd als risicoklasse 2.

Gezien de inhoud van het rapport waren de betreffende toepassingen bij inventarisatie nog geheel intact en niet verweerd.

De verdachte heeft verklaard dat het asbestinventarisatierapport de leidraad was voor de sanering van het asbest uit de flat. De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de inventarisatierapporten niet betwist.

Op 17 januari 2008, toen de voorsloopwerkzaamheden reeds waren gestart, heeft inspecteur inspecteur van de Arbeidsinspectie op 12 balkons aan de voorzijde en op een balkon aan de achterzijde materiaal zien liggen dat hij direct en overduidelijk herkende als asbesthoudend. Van de door de inspecteur aangetroffen situatie zijn 15 foto’s genomen. Op de foto’s met nummers 5, 9, 10, 11 en 12 zijn (los gebroken delen van) buizen/pijpen te zien op balkons. Op de foto’s 5, 10, 11 en 12 is een smalle pijp te zien die zich nog in de vloer van het balkon bevindt, een brede pijp die los op de vloer ligt en een gat in de vloer van het balkon, ter grootte van de brede pijp.

Op de foto’s 6, 7 en 14 zijn op de vloer van de balkons resten materiaal te zien tussen gruis en stof, (onder de plaats waar een vooraf geïnventariseerd asbesthoudend gevelpaneel had gezeten). Foto 15 toont het aanzicht van een balkon aan de voorgevel van de flat, met in cirkels aangegeven de plaats waar volgens de asbestinventarisatie asbesthoudende mantelbuizen hadden gezeten en met de pijl aangegeven de plaats waar volgens de asbestinventarisatie een asbesthoudend gevelpaneel had gezeten.

De verdediging heeft de betrouwbaarheid van de bevindingen van de Arbeidsinspectie niet betwist.

De verdachte heeft bij de politie op 22 mei 2008 het volgende verklaard: per balkon aan de achterzijde van de flat bevond zich een gevelpaneel. Op de balkons aan de voorzijde werd een gevelpaneel gevonden en een doorvoer in het balkon (het hof begrijpt: voorafgaand aan de sanering). De in de flat (het hof begrijpt: na de sanering) achtergebleven asbesttoepassingen waren restanten van gevelpanelen en diverse doorvoeringen in het balkon. Al deze toepassingen werden genoemd in het asbestinventarisatierapport; er is niet goed gesaneerd. Het meeste achtergebleven asbest is afkomstig van de doorvoerbuizen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte, geconfronteerd met de hierboven genoemde foto’s van voor en na de sanering, verklaard: ‘ja, dat zijn dezelfde toepassingen, daar kun je niet omheen. Ik ben er vanuit gegaan dat die al verwijderd waren’.

Op grond van de bevindingen en de foto’s van het asbestinventarisatierapport, de waarnemingen, bevindingen en foto’s van de inspecteur van de Arbeidsinspectie en de verklaringen van de verdachte in onderling verband bezien stelt het hof vast dat geruime tijd nadat de verdachte op 21 december 2007 van analist analist het rapport heeft ontvangen waaruit volgt dat de geïnspecteerde ruimte of oppervlakte vrij was van visueel waarneembare asbestverdachte materialen, asbesthoudend materiaal is aangetroffen op een aantal van de balkons van de te slopen flat , waaronder materiaal in de vorm van buizen die overeenkomen met die in de voor de sloop opgestelde asbestinventarisatierapportage. Het hof leidt hieruit af dat de in het asbestinventarisatierapport beschreven toepassingen van asbesthoudend materiaal in de periode voorafgaand aan het rapport van 21 december 2007 niet volledig zijn gesaneerd. Door de verdediging is weliswaar aangevoerd dat niet is komen vast te staan dat het op 17 januari 2008 aangetroffen materiaal hetzelfde is als het materiaal dat er op 21 december 2007 lag, maar het hof ziet geen aanwijzingen om aan te nemen dat het om ander materiaal zou gaan. Op de foto’s van de inspecteur van de Arbeidsinspectie is te zien dat de brede pijpen zeer dicht liggen bij de plek waar ze in het balkon hebben gezeten. Voor de aanwezigheid van deze pijpen is geen andere verklaring aannemelijk geworden dan dat deze pijpen, die verwijderd hadden moeten worden, op 21 december 2007 niet waren verwijderd. Het verweer wordt verworpen.

De raadsman heeft (in het kader van een alternatief scenario) gewezen op de mogelijkheid dat in de periode van 21 december 2007 tot 17 januari 2008 asbesthoudend materiaal dat er op het moment van de vrijgave nog niet lag, in de flat is terechtgekomen, dan wel is neergelegd. Nu de raadsman dit scenario op geen enkele manier heeft onderbouwd, gaat het hof aan dit verweer voorbij.

Het verweer van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige getuige en alle rapportages die na het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie van 17 januari 2008 zijn opgesteld behoeft geen bespreking, nu het hof deze verklaring en de inhoud van deze rapporten niet voor het bewijs zal bezigen en zal uitgaan van de situatie zoals die op 17 januari 2008 in de flat door de Arbeidsinspectie is aangetroffen.

Feit 1

Relevante wet- en regelgeving en het werkplan

De taken van de DTA-er

Bedrijfsmatige asbestverwijdering dient op grond van de toepasselijke wet- en regelgeving plaats te vinden door een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf, onder het voortdurend toezicht van in elk geval één daartoe gecertificeerd deskundige, een DTA-er. De verdachte heeft verklaard dat hij een opleiding voor DTA-er heeft gevolgd en dat hij beschikte over het destijds geldende persoonscertificaat Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering.

Uit bovengenoemde wet- en regelgeving en het werkplan volgt dat bedrijfsmatige asbestverwijdering verplicht plaatsvindt onder het toezicht van een DTA-er, dat een werkplan moet worden opgesteld aan de hand van het inventarisatierapport, dat de werkzaamheden moeten worden uitgevoerd overeenkomstig het opgestelde werkplan en dat de DTA-er het werkgebied visueel dient te inspecteren alvorens een laboratorium in te schakelen voor de eindbeoordeling door de laborant. Verder kan uit het werkplan zonder meer worden afgeleid dat de DTA-er een eigen en zelfstandige verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot een complete en juiste asbestsanering die, anders dan de raadsman stelt, niet voornamelijk administratief is.

Gelet op de vermelding van de naam van de verdachte in het werkplan als de DTA op het werk, de verklaringen van de verdachte en zijn leidinggevende projectleider , was de verdachte de (enige en bij naam genoemde) project DTA-er, die uit hoofde van zijn functie een centrale positie vervulde met betrekking tot onder meer de administratie, het toezicht op de saneerders, het gezamenlijk met de saneerders opbouwen en afbreken van de containments en het inhuren van andere onderaannemers.

De verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij, voordat hij de laborant belde, zelf een eigen opleveringsronde had moeten maken door de flat om deze te controleren op achtergebleven asbesthoudend materiaal. Een dergelijke ronde behoorde, zo heeft de verdachte verklaard, tot zijn verantwoordelijkheid. Hij heeft de saneerders wel gecontroleerd bij de sanering van de eerste flats en het resultaat daarvan was steeds goed. Daarom heeft hij hen vertrouwd toen zij hem vertelden dat de flat na de sanering schoon was van asbest. Hij is er van uitgegaan dat al het asbest verwijderd was; hij heeft, zo heeft de verdachte verklaard, te veel vertrouwen gehad in de saneerders.

Het verweer van de raadsman met betrekking tot de taken en verantwoordelijkheden van de DTA-er wordt verworpen. Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat de verdachte, die immers zelf met eigen ogen de stand van zaken na de sanering had moeten beoordelen, niet zonder meer had mogen afgaan op de mededeling van de saneerders dat de flat ‘schoon’ was.

De omstandigheid dat de analist in samenwerking met het laboratorium verantwoordelijk is voor de vrijgave van de flat, doet ten slotte, naar het oordeel van het hof, niet af aan de daaraan voorafgaande eigen verantwoordelijkheden van de verdachte.

Opzet of schuld

Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of de verdachte heeft gehandeld met (voorwaardelijk) opzet. Van voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, in dit geval het achterlaten van asbesthoudend materiaal in een flat, kan worden gesproken indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Daarbij dient het te gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans bewust heeft aanvaard. Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is of bij hem kan worden verondersteld, kan niet zonder meer volgen dat hij die kans op dat gevolg ook bewust heeft aanvaard. Van degene die weet heeft van de kans op het gevolg, maar die ervan uit is gegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan immers worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld, maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.

De verdachte heeft verklaard dat hij niet wist dat op 21 december 2007 niet al het asbest verwijderd was, aangezien hij, als dat wel het geval geweest, niet de analist ingeschakeld had voor diens eindinspectie. De verdachte heeft voorts verklaard dat hij pas op 17 januari 2008, toen hij de flat doorliep met de inspecteur van de Arbeidsinspectie, heeft gezien dat verschillende asbesttoepassingen die op grond van het asbestinventarisatierapport verwijderd hadden moeten zijn, nog in de flat aanwezig waren.

Het hof acht aannemelijk dat de verdachte niet op de hoogte was van het achtergebleven asbesthoudend materiaal in de flat, maar er vanuit is gegaan dat dit inmiddels was verwijderd, nu hij, in geval van een mogelijke afkeuring van de sanering door de laborant, immers tijd en geld van de medeverdachte, zijn werkgever, zou hebben verspild. Gezien zijn verklaring, dat hij ervan uit is gegaan dat al het asbest verwijderd was, heeft de verdachte naar het oordeel van het hof evenmin bewust de kans aanvaard dat asbest was achtergebleven. Bij deze stand van zaken spreekt het hof de verdachte vrij van het (voorwaardelijk) opzettelijk handelen zoals tenlastegelegd.

De verdachte, die op grond van het inventarisatierapport wist dat en op welke plaats zich in de flat asbesthoudende materialen bevonden, heeft naar het oordeel van het hof wel met grove onachtzaamheid en nalatig gehandeld door na de sanering niet meer zelf te controleren of alle in het inventarisatierapport bedoelde asbesthoudende materialen ook daadwerkelijk verwijderd waren.

Medeplegen

Het hof is van oordeel dat met betrekking tot de tenlastegelegde handelingen met asbest geen sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en Medeverdachte bedrijf 2 , als gevolg waarvan niet is voldaan aan de voorwaarden voor de strafbare vorm van samenwerking die als medeplegen kan worden gekwalificeerd.

Nadelige gevolgen voor het milieu

Het verweer van de verdediging gaat impliciet uit van de gedachte dat feit 1 slechts bewijsbaar is indien uit technisch onderzoek blijkt dat na 21 december 2007 de hoeveelheid aangetroffen asbesthoudend materiaal zodanig was dat geldende normen ter zake overschreden zouden zijn als de flat zou worden gesloopt. In de bewoordingen van de artikelen 1.1 lid 2 onder a en 10.1 Wet milieubeheer kan voor dit verweer geen steun worden gevonden. Dat de hoeveelheid asbesthoudend materiaal dat tijdens de sloop van de flat in het milieu terecht zou zijn gekomen relatief zo gering zou zijn geweest dat dit geen gevolgen zou hebben gehad voor het milieu, doet niet af aan de verplichtingen van de verdachte om te handelen overeenkomstig de wet- en regelgeving en het werkplan. Deze verplichtingen zijn immers vastgesteld om (zo veel mogelijk) te voorkomen dat asbesthoudend materiaal in het milieu terecht komt.

De verdachte heeft bedrijfsmatige handelingen met asbest verricht of doen verrichten, door in het kader van de sanering van de flat op de balkons asbesthoudende pijpen en panelen los te (laten) maken. De verdachte heeft vervolgens de specifieke zorgplicht die is neergelegd in artikel 10.1 Wet milieubeheer geschonden door asbesthoudend materiaal (een afvalstof in de zin van artikel 10.1 Wet milieubeheer) te (doen) verwijderen en resten daarvan los op de balkons van de flat achter te laten; hij is op onzorgvuldige wijze omgegaan met een afvalstof en hij heeft er niet voor gezorgd, dat door zijn werkwijze zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Beschadigde asbesthoudende materiaalresten die zijn ontstaan door en na ongecontroleerde verwijdering van asbestbronnen, kunnen immers, ook indien het een hecht gebonden soort betreft, asbestvezels hebben afgegeven die vervolgens gedurende enkele weken vanaf de balkons in het milieu terecht konden komen.

Gelet het open karakter van de wettekst van artikel 1.1. lid 2 Wet milieubeheer is de wetgever uitgegaan van een ruim begrip met betrekking tot ‘de gevolgen voor het milieu’ en is de bescherming van mensen, planten en goederen, water, bodem en lucht tegen, in dit geval, de gevolgen van blootstelling aan asbesthoudend materiaal het uitgangspunt. Dat het in contact komen met asbestvezels nadelig kan zijn voor de gezondheid van de mens, is naar het oordeel van het hof een feit van voldoende algemene bekendheid, zoals bedoeld in artikel 339 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering.

Wetenschap van nadelige gevolgen voor het milieu

De verdachte was ten tijde van het tenlastegelegde een gecertificeerd Deskundig Toezichthouder Asbestverwijdering, een DTA-er en als zodanig werkzaam bij een gecertificeerd asbestverwijderingsbedrijf.

Hij heeft ten overstaan van de politie op 22 mei 2008 verklaard dat hij zich er van bewust is dat door het niet of niet volledig verwijderen van het asbest voorafgaand aan de sloop nadelige gevolgen voor het milieu konden ontstaan. Verder heeft hij erkend dat hij dit, vanuit zijn ervaring en opleiding, redelijkerwijs had moeten of kunnen weten. Hij heeft tevens verklaard dat de kans dat vezels vrij zijn gekomen bij het verwijderen van het asbest, aanwezig is.

De verdachte wist vooraf waar het geïnventariseerde asbesthoudende materiaal zich bevond en om hoeveel materiaal het ging. Voorts was hij zich uit hoofde van zijn functie bewust van de nadelen voor het milieu in geval van een onjuiste verwijdering van asbest uit een pand. Gelet op het kennisniveau van de verdachte en zijn hoedanigheid, is het hof van oordeel dat hij wist dat door het achterlaten van asbesthoudend materiaal op de balkons van de flat nadelige gevolgen konden ontstaan voor het milieu.

Vrijspraak feit 2

Het hof acht aannemelijk dat de verdachte niet op de hoogte was van de omstandigheid dat na de sanering asbesthoudend materiaal in de flat was achtergebleven en dat hij evenmin bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit asbest was achtergelaten. Naar het oordeel van het hof kan als gevolg daarvan niet worden bewezen verklaard hetgeen hem onder feit 2 is verweten, namelijk het in strijd met de waarheid opmaken van een inspectierapport tot vrijgave van de flat, door dit samen met de laborant te ondertekenen.

Het hof zal de verdachte vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde feit.

Bewezenverklaring

Feit 1: overtreding van een voorschrift, strafbaar gesteld bij artikel 10.1 Wet milieubeheer.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een taakstraf van 100 uur.

Het hof rekent de verdachte zijn onzorgvuldig en onachtzaam handelen zwaar aan. Toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht dan wel het opleggen van een geheel voorwaardelijke taakstraf, zoals door de raadsman verzocht, is naar het oordeel van het hof daarom niet aan de orde.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Congres Milieustrafrecht: Trends & Toekomstige Ontwikkelingen, Donderdag 1 december 2016.

Klik hier voor meer informatie of om in te schrijven.

 

 

Print Friendly and PDF ^

Ontneming: Voor aftrek komt niet aanschafwaarde, maar waardevermindering van investeringsgoederen in aanmerking

Gerechtshof Amsterdam 10 juni 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2255 De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 4 maart 2014 veroordeeld ter zake van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod. Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Noord-Holland bij vonnis van 4 maart 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 12.259,77 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van € 26.357,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De verdediging heeft aangevoerd dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten onrechte aansluiting is gezocht bij hetgeen in het BOOM-rapport van 2010 is vermeld omtrent het te berekenen wederrechtelijk verkregen voordeel bij hennepkwekerijen. Naar de mening van de verdediging dient in plaats daarvan te worden uitgegaan van hetgeen de veroordeelde daaromtrent zelf heeft verklaard. De veroordeelde heeft verklaard dat hij ongeveer € 6.000,00 heeft besteed aan investeringen en dat hij een opbrengst van ongeveer € 4.000,00 heeft gehad. De raadsman heeft het hof verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel om die reden vast te stellen op een bedrag van tussen de € 2.000,00 en € 3.000,00.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.

Krachtens vaste jurisprudentie heeft als uitgangspunt te gelden dat slechts de aan geslaagde oogsten toe te rekenen afschrijvingskosten kunnen worden aangemerkt als kosten die in directe relatie staan tot het delict, met het gevolg dat slechts deze kosten voor aftrek op het voordeel in aanmerking komen. Dit brengt mee dat (slechts) de waardevermindering en niet de aanschafwaarde van investeringsgoederen als uitgangspunt moet worden genomen voor de aan een oogst toe te rekenen kosten welke voor aftrek in aanmerking komen. Het hof ziet, mede gelet op de rechtsgelijkheid, onvoldoende grond om de volledige investeringskosten van de kwekerijen in mindering te brengen op de behaalde opbrengsten, zoals door de raadsman van de veroordeelde is bepleit.

Het hof gaat bij een hennepkwekerij van 120 planten en een hennepkwekerij van 125 planten uit van investeringskosten van € 3.000,00, af te schrijven in vier jaar, bij vijf oogsten per jaar. Per oogst bedragen de afschrijvingskosten dus (€ 3.000,00 : 4 : 5=) € 150,00.

Het hof is van oordeel dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel, geschat op een bedrag van € 16.289,00, heeft verkregen door middel van of uit de baten van het strafbare feit (telen van hennep) ter zake waarvan hij bij vonnis van 4 maart 2014 is veroordeeld.

Het hof gaat bij de berekening uit van de verklaring van de veroordeelde dat hij voor zijn eerste oogst 120 hennepstekken heeft gekocht voor € 1,75 per stuk en voor de tweede oogst 125 hennepstekken voor € 2,50 per stuk.

Het hof komt vervolgens op basis van het BOOM-rapport van 2010 tot de volgende berekening.

Hennepopbrengst eerste oogst

Aantal planten per m2 = 15 planten per m2

Opbrengst per plant = 28,2 gram

Totale hennepopbrengst (120 x 28,2) = 3.384 gram

Geldelijke opbrengst eerste oogst

3.384 (gram) x € 3,28 = € 11.099,52

Kosten eerste oogst

Afschrijvingskosten = € 150,00

Variabele kosten (€ 3,33 x 120) = € 399,60

Inkoopprijs stekken (€ 1,75 x 120) = € 210,00

Totale kosten per oogst = € 759,60

Winst eerste oogst (€ 11.099,52 - € 759,60)= € 10.339,92

 

Hennepopbrengst tweede oogst

Aantal planten per m2 = 15 planten per m2

Opbrengst per plant = 28,2 gram

Totale hennepopbrengst (125 x 28,2) = 3.525 gram

Geldelijke opbrengst tweede oogst

3.525 (gram) x € 3,28 = € 11.562,00

Kosten tweede oogst

Afschrijvingskosten = € 150,00

Variabele kosten (€ 3,33 x 125) = € 416,25

Inkoopprijs stekken (€ 2,50 x 125) = € 312,50

Totale kosten per oogst = € 878,75

Winst tweede oogst (€ 11.099,52 - € 759,60)= € 10.683,25

 

De winst over twee oogsten, verminderd met de elektriciteitskosten van Liander à € 4.734,13, bedraagt aldus (€ 21.023,17 – 4.734,13) € 16.289,04.

Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen.

Redelijke termijn

De procedure in hoger beroep heeft niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Het hoger beroep is ingesteld op 10 maart 2014 en het hof wijst arrest op 10 juni 2016, dus 2 jaar en 3 maanden na het aanwenden van het rechtsmiddel.

Deze overschrijding van de redelijke termijn vormt aanleiding het bedrag dat de veroordeelde ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat dient te betalen, op een lager bedrag stellen dan het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten op een 5% lager bedrag.

Aan de veroordeelde dient derhalve, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 15.474,00.

Draagkrachtverweer

De raadsman heeft betoogd dat de veroordeelde nu en in de toekomst onvoldoende draagkracht heeft om aan een betalingsverplichting te voldoen. Een betalingsverplichting van meer dan € 9.000,00 zou ertoe leiden dat er beslag wordt gelegd op het inkomen van de veroordeelde waardoor hij niet meer in staat zal zijn de huur van zijn woning te betalen. Hierdoor zou hij zijn woning en baan kunnen kwijtraken.

Het hof verwerpt dit verweer. Niet aanstonds aannemelijk is geworden dat de veroordeelde thans, noch naar redelijke verwachting - in de toekomst, in het geheel niet in staat is en zal zijn aan de betalingsverplichting te voldoen. Er is derhalve geen aanleiding wegens ontoereikende draagkracht tot een lagere vaststelling van het door de veroordeelde aan de Staat te betalen bedrag te besluiten.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Meer weten? Kom dan op Donderdag 8 december 2016 naar de Basiscursus Ontneming.

Klik hier voor meer informatie of om in te schrijven.

 

 

Print Friendly and PDF ^

Belastingfraude door opmaken valse koopovereenkomst. Verzoek aanhouden zaak in afwachting van uitkomst fiscale zaak afgewezen.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4347 Verdachte heeft willens en wetens een constructie opgezet met als doel misbruik te maken van een belastingfaciliteit in Nederland. Voor dat doel heeft verdachte, daarbij gebruikmakend van anderen, in Nederland een vennootschap gezocht met een grote latente belastingschuld, die echter ook beschikte over een aanmerkelijk bedrag aan liquide middelen. Zij hebben de vennootschap voor een relatief gering bedrag gekocht en vervolgens aan de fiscus een valse koopakte gepresenteerd, waarmee de schijn werd gewekt dat was voldaan aan de voorwaarden waaronder de belastingschuld voorshands niet behoefde te worden betaald. Zij hadden toen al alle voor de (gedeeltelijke) betaling van de belastingschuld gereserveerde, in de vennootschap aanwezige liquide middelen aan de vennootschap onttrokken door middel van het hierboven omschreven kasrondje. De vennootschap biedt dan ook geen verhaal voor de belastingschuld. De schade voor de fiscus beloopt € 2.716.312 (fl. 5.985.963).

Voorts is de fraude nog geruime tijd voortgezet door aan de Belastingdienst valse opgaven te blijven doen van het bezit van de onroerende zaak en de vermeende te betalen rentelasten op de niet bestaande lening van bedrijf 2, steeds om de schijn te blijven wekken dat aan de genoemde voorwaarden voor uitstel van belastingheffing werd voldaan.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Standpunt verdediging

De verdediging heeft zich ten aanzien van het ten laste gelegde onder 1 en 3 op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte dient te worden verklaard omdat de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, van toepassing is.

Standpunt advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft stelt zich op het standpunt dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging.

Overwegingen van het hof

Feit 1

Met de verdediging is het hof van oordeel dat feit 1 op de tenlastelegging ziet op het strafbare feit van artikel 225, tweede lid Wetboek van Strafrecht (verder: Sr), te weten het feitelijke leidinggeven aan het tegenover de Belastingdienst opzettelijk gebruik maken van een valselijk opgemaakte koopovereenkomst. Indien dat feit tevens zou opleveren handelen in strijd met artikel 68, tweede lid, AWR zou vervolging ter zake van art. 225 Sr. uitgesloten zijn

Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bedrijf 1 BV is opgericht op 8 december 1989. Bedrijf 1 had onroerend goed. Zij heeft dat op 12 maart 1997 voor 25 miljoen gulden verkocht waardoor zij een boekwinst behaalde van bijna 15 miljoen gulden. Voor deze boekwinst heeft zij een vervangingsreserve gevormd zodat belastingheffing over deze winst kon worden uitgesteld.

Bij koopakte van 29 mei 1998, heeft bedrijf 3, onderdeel van het bedrijf 4, waarvan ook bedrijf 5 BV deel uitmaakte, alle aandelen in bedrijf 1 gekocht. In de aankoopakte is de koper vertegenwoordigd door een trustkantoor, trustkantoor BV, in de persoon van getuige 1 die de koopakte namens de koper heeft ondertekend.

De aandelen zijn geleverd op 17 juni 1998. Sinds die datum is bedrijf 5 de directeur van bedrijf 1. Verdachte verdachte staat sinds 2 maart 2001 ingeschreven als bestuurder van bedrijf 5. Uit de verklaringen van de getuigen getuige 2 en getuige 1 valt echter af te leiden dat verdachte ook in 1998 degene was die in bedrijf 5 de beslissingen nam en zich als bestuurder manifesteerde.

Op 10 juli 2001 vond een bespreking plaats tussen de heer belastingmedewerker van de Belastingdienst enerzijds en getuige 1, verdachte en fiscaal adviseur fiscaal adviseur namens bedrijf 5 anderzijds in het kader van de aangifte vennootschapsbelasting van bedrijf 1.

Door bedrijf 5 als directeur van bedrijf 1 is toen onder andere een koopakte, eveneens ondertekend op 29 mei 1998, aan de Belastingdienst overhandigd.

Volgens die laatstgenoemde koopakte, waarbij partij zouden zijn bedrijf 1 en de Zweedse vennootschap bedrijf 2, kocht bedrijf 1 op die 29ste mei 1998 van bedrijf 2 99% van de aandelen in firma. De koopprijs zou zijn geweest 25 miljoen gulden, waarvan aanstonds 3.254.064 gulden diende te worden betaald, terwijl volgens de koopakte de koper, zijnde bedrijf 1, de rest van de koopsom van de verkoper, zijnde bedrijf 2, leende tegen een rente van 6,5 % rente per jaar. De koopakte is mede ondertekend door getuige 3 in de hoedanigheid van vertegenwoordiger van betrokkene 1.

De hiervoor vermelde koopovereenkomst firma is op 10 juli 2001 aan de Belastingdienst overgelegd ten bewijze van het feit dat bedrijf 1 in Zweden door aankoop van aandelen in een Zweedse vennootschap onroerend goed had verworven dat 25 miljoen gulden waard was, zodat was voldaan aan de vervangingsverplichting en dus belastingheffing over de in 1997 behaalde boekwinst nog geruime tijd zou kunnen uitblijven.

Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst in strijd met de waarheid is opgemaakt en bedrijf 1 BV in Zweden in het geheel geen onroerend goed heeft verworven. De koopovereenkomst is -aldus het openbaar ministerie- vals opgemaakt om vennootschapsbelasting te 'ontduiken'. Door zo te handelen is de fiscus voor een fors bedrag benadeeld.

Het hof is van oordeel dat de verdenking van het aan de inspecteur overhandigen en verstrekken van een valse overeenkomst, o.a. ten doel hebbende de toepassing van de vervangingsreserve te verkrijgen, ook onder deze strafbepalingen in de AWR, te weten artikel 69, eerste en tweede lid juncto artikel 68, tweede lid AWR, kan worden gebracht, weshalve vervolging op de voet van artikel 225, tweede lid Sr uitgesloten is.

Het openbaar ministerie zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging.

Feit 3

Het hof overweegt dat het ten laste gelegde onder feit 3 is toegesneden op artikel 225, eerste lid, Sr, te weten - kort gezegd - het feitelijke leidinggeven aan het plegen van valsheid in geschrift door het valselijk opmaken of vervalsen van meerdere aangiftebiljetten vennootschapsbelasting ten name van bedrijf 1 BV. Het hof overweegt voorts dat het een uitdrukkelijke keuze is geweest van de wetgever om de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, AWR te beperken tot die gevallen waarin de tenlastelegging is toegesneden op artikel 225, tweede lid, Sr.

Het is niet aan de rechter om dit uit te breiden tot een vervolgingsuitsluitingsgrond in geval sprake is van een tenlastelegging die is toegesneden op het eerste lid van art. 225 Sr.

Het hof is voorts van oordeel, dat artikel 69, tweede lid AWR niet is aan te merken als een lex specialis ten opzichte van artikel 225, eerste lid Sr, nu de fiscale strafbepaling niet alle bestanddelen van artikel 225, eerste lid Sr bevat en bovendien evenmin het bestaan van een systematische specialis kan worden aangenomen (HR 18 maart 1997, NJ 1998, 71).

Het openbaar ministerie is ten aanzien van feit 3 ontvankelijk is in de vervolging.

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde feit 3 wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Het hof overweegt hiertoe in het bijzonder het volgende.

Firma was in mei 1998 eigenaar van het onroerend goed firma in Jönköping, Zweden. Het onroerend goed firma is op 1 oktober 1999 verkocht aan bedrijf 6 en op 6 oktober 1999 op naam van bedrijf 6 ingeschreven bij het Zweedse Kadaster. Op enig moment is deze koop ontbonden maar op 28 mei 2001 is het onroerend goed firma opnieuw aan dezelfde koper verkocht en op een later tijdstip opnieuw geleverd.

Bedrijf 7 heeft namens bedrijf 1 de aangifte vennootschapsbelasting 1998 ingediend. Deze aangifte is op 27 november 2002 te Amsterdam ondertekend door bedrijf 5 in haar hoedanigheid van directrice van bedrijf 1.

De aangifte vennootschapsbelasting 1999 van bedrijf 1 is op 27 november 2002 te Amsterdam ondertekend door bedrijf 5 als directrice van bedrijf 1. Op 26 januari 2004 heeft bedrijf 8 een gewijzigde versie van het aangiftebiljet aan de Belastingdienst gestuurd. Dit aangiftebiljet is ongedateerd en niet ondertekend.

Ook het aangiftebiljet vennootschapsbelasting over het boekjaar 1 januari 2000 tot 30 november 2001 van bedrijf 1 is ongedateerd en niet ondertekend naar de Belastingdienst gestuurd.

Het aangiftebiljet vennootschapsbelasting 2001 van bedrijf 1 is op 7 november 2003 te Purmerend ondertekend door verdachte.

De aangiftebiljetten 1999, 2000 en 2001 zijn opgesteld door getuige 2 van bedrijf 8 in Den Helder en verdachte heeft die stukken getekend en ingediend.

In alle vier de aangiftebiljetten is het bezit (via de vennootschap firma) van het onroerend goed firma opgevoerd voor een bedrag van 25 miljoen gulden. De rentelasten met betrekking tot het schuldig gebleven deel van de koopsom zijn steeds ten laste van het bedrijfsresultaat gebracht.

Het hof dient de vraag te beantwoorden of de koopakte tussen bedrijf 1 en bedrijf 2, ondertekend op 29 mei 1998 welke op 10 juli 2001 aan de Belastingdienst is overgelegd, in de strijd met de waarheid is opgemaakt. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en merkt daartoe het volgende op.

  • bedrijf 2 (volgens de akte de verkoper van 99% van de aandelen van firma) had volgens de jaarrekening 1999 van firma ten tijde van de beweerde transactie een aandeel van niet meer dan 50% in die vennootschap.
  • accountant, de accountant van bedrijf 2, heeft verklaard niets te weten van enige verkoop van firma aan enige Nederlandse koper; hij kan zich niet herinneren dat hij ooit informatie over firma naar een bedrijf in Nederland heeft moeten zenden. Hij weet dat bedrijf 9 partner was in firma en dat het onroerend goed van firma later is verkocht aan een firma in Jönköping.
  • Van een betaling van de koopsom voor de participatie in firma is niet gebleken.
  • Ook de beweerdelijke verkoper, bij monde van de heer betrokkene 1, heeft ontkend een betaling ter zake te hebben ontvangen noch opdracht te hebben gegeven een bedrag ter zake over te boeken naar Luxemburg.
  • De ten tonele gevoerde betalingen van het dadelijk verschuldigde deel van de koopsom zien grotendeels op een aflossing van een lening bij de bank te Luxemburg. Deze bank financierde de aankoop van de aandelen bedrijf 1 tot (nagenoeg) dat bedrag (en niet de aankoop van firma). Ook van rentebetalingen en/of aflossingen op het schuldig gebleven deel van de koopsom is niet gebleken.
  • In de jaarstukken van firma komt de naam bedrijf 1 niet voor, wat het hof niet verklaarbaar acht nu bedrijf 1 beweerdelijk 99% eigenaar van de aandelen zou zijn geworden.
  • Bij de verkoop van het onroerend goed firma aan bedrijf 6 staat als verkoper op beide aktes betrokkene 1 van bedrijf 2 vermeld. Bedrijf 1 of bedrijf 5 wordt nergens in deze akte genoemd.
  • betrokkene 1, als gezegd toen bestuurder van bedrijf 2, heeft verklaard dat hij de onderhandelingen heeft gevoerd met betrekking tot de verkoop van het onroerend goed uit firma aan bedrijf 6 in de persoon van betrokkene 2. Het kan wel kloppen dat hij getuige 3 een volmacht heeft gegeven met betrekking tot de verkoop van firma, maar dat heeft naar zijn zeggen niet tot enige transactie geleid.
  • betrokkene 2 heeft verklaard dat hij het onroerend goed in firma heeft gekocht van bedrijf 2 en bedrijf 9. Zij waren beiden voor de helft eigenaar van firma. Betrokkene 2 hoort tijdens zijn verhoor door de FIOD voor het eerst van de naam bedrijf 1. Hij kent ook geen mensen die namens bedrijf 1 met hem hebben onderhandeld over het onroerend goed firma. Een verkoopprijs van 25 miljoen gulden is volgens hem ook veel te hoog voor het onroerend goed. Dat is veel meer dan 100 miljoen Zweedse Kronen en hij heeft het in 2001 gekocht voor 91,5 miljoen Zweedse Kronen. In 1998 was het onroerend goed nog minder waard dan toen hij het in 2001 kocht, omdat het destijds gedeeltelijk leeg stond.
  • Niet is gebleken dat bedrijf 1 in Zweden bekend is als aandeelhouder of participant van firma. In de systemen van de ‘National Tax Board’ staat bedrijf 1 niet vermeld als partner van firma. In een vonnis van de rechter te Jönköping (eiser: bedrijf 6 en gedaagde: firma) betreffende het ongedaan maken van de koop van het onroerend goed wordt bedrijf 1 ook nergens genoemd.
  • Uit het dossier blijkt voorts niet dat bedrijf 1 zich voor of na de beweerde transactie op enigerlei wijze heeft beziggehouden met het onroerend goed dat zich in firma bevond, hoewel dit wel in de lijn der verwachtingen ligt als een onderneming – via een vennootschap - onroerend goed koopt. Zo is niet gebleken dat er huurinkomsten in de jaarstukken van bedrijf 1 zijn verwerkt of dat is afgeschreven op het onroerend goed. Door de verdediging is aangevoerd dat bedrijf 1 als participant in firma is aan te merken en dat daardoor in Zweden het mogelijk is om geheel onvermeld te blijven. Zo dat al zo zou mogen zijn dan verklaart dat nog niet dat in de jaarstukken van bedrijf 1 resultaten met betrekking tot het onroerend goed firma volstrekt onzichtbaar zijn gebleven, terwijl het hier om een winkelcentrum met huurders met daarbij behorende inkomsten en lasten van onderhoud handelt. Het hof verwerpt dan ook dat verweer.
  • Firma is op 20 december 1999 geliquideerd en per 3 maart 2000 uit het Zweedse handelsregister geschreven. Ondanks dat wordt het onroerend goed ook na die datum opgenomen in de jaarstukken en de aangiftebiljetten vennootschapsbelasting van bedrijf 1.
  • In de jaarrekening 2001/2002 van bedrijf 1 is het onroerend goed afgewaardeerd tot op EUR 1. Van enige discussie met de verkoper van firma is niet gebleken.

Naar het oordeel van het hof leidt het hetgeen hiervoor is weergegeven in onderlinge samenhang bezien tot de onontkoombare conclusie dat de koopovereenkomst strekkende tot de aankoop door bedrijf 1 op 29 mei 1998 van 99% van de aandelen in firma van bedrijf 2, valselijk is opgemaakt en dat bedrijf 1 nooit enige gerechtigdheid heeft gehad met betrekking tot dit onroerend goed. Het opmaken van deze valse akte diende ertoe tegenover de Belastingdienst de schijn te wekken dat bedrijf 1 in Zweden door aankoop van aandelen in een Zweedse vennootschap onroerend goed had verworven dat 25 miljoen gulden waard was, zodat was voldaan aan de vervangingsverplichting en dus belastingheffing over de in 1997 behaalde boekwinst nog geruime tijd zou kunnen uitblijven. Daarom zijn de aangiftebiljetten vennootschapsbelasting over de jaren 1998 tot en met 2001, waarin het bezit van voormeld onroerend goed is opgevoerd en de rentelasten over het aankoopbedrag ten laste zijn gebracht van het bedrijfsresultaat, in strijd met de waarheid opgemaakt.

De volgende vraag is of verdachte wetenschap had van de valsheid. Het hof is van oordeel dat ook deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.

Verdachte is sinds 2 maart 2001 formeel bestuurder van bedrijf 5, maar feitelijk is hij dat al veel langer.

Getuige 3 heeft verklaard dat hij verdachte kent sinds ongeveer 1985. Hij wist niet precies of verdachte als eigenaar van bedrijf 4 stond geregistreerd, maar hij heeft dat wel altijd zo begrepen. Bedrijf 4 heeft hem diverse malen geraadpleegd en hij heeft verdachte ook geïntroduceerd bij verschillende mensen waar hij zaken mee heeft gedaan. Hij verklaart eveneens dat hij als vertegenwoordiger van bedrijf 2 bij de vermeende verkooptransactie is betrokken. Verdachte was op zoek naar bedrijven om in te investeren, hij zocht speciaal bedrijven met een vervangingsreserve en Nederlandse bedrijven met winsten die voor de belastingheffing waren uitgesteld, aldus getuige 3. Getuige 3 heeft voorts verklaard dat verdachte hem de vervangingsreserve globaal heeft uitgelegd en dat verdachte en hij wisten dat er geïnvesteerd moest worden in onroerend goed.

Getuige 1 heeft verklaard dat verdachte ook al voor 2001 degene was die de finale beslissingen bij bedrijf 5 nam. Verdachte was ook in 1998 zijn opdrachtgever. Het hof ziet geen reden te twijfelen aan deze verklaring van getuige 1, te minder omdat deze wordt ondersteund door de verklaringen van getuige 2 en getuige 3. Getuige 2 heeft verklaard dat verdachte zijn contactpersoon voor de bedrijf 4 vennootschappen was en dat alles wat daar gebeurde, de toestemming van verdachte nodig had. Verdachte gedroeg zich als de bestuurder.

Getuige 1 heeft verklaard dat hij in de jaren tachtig met verdachte in contact is gekomen. In 1997 heeft verdachte opnieuw contact met hem gezocht. Het doel was dat getuige 1 weer Nederlandse vennootschappen ging begeleiden. Het ging onder meer om bedrijf 3 en bedrijf 5. Getuige 1 bereidde de jaarstukken voor en werd, als medewerker van een trustkantoor, eind 1997 op verzoek van verdachte directeur van de bedrijf 4. Get ige 1 deed het beheer en verdachte was de vertegenwoordiger. Verdachte was zijn opdrachtgever; hij was de enige die de finale beslissingen nam. Bij confrontatie door de FIOD met de opmerking van verdachte dat hij door getuige 1 is gevraagd om bestuurder te worden van bedrijf 5, antwoordt getuige 1 dat hij denkt dat hij tegen verdachte heeft gezegd dat het verstandig zou zijn als verdachte feitelijk (het hof begrijpt: formeel) directeur zou worden bij bedrijf 5, omdat hij al als zodanig optrad.

Verdachte heeft verklaard dat hij in april 1998 naar Nederland is gekomen. Hij trad in 2000 voor bedrijf 3 – dat onderdeel van bedrijf 4 is – samen met getuige 1 op als ‘co-signer’. Later trad getuige 1 terug en werd verdachte de ‘sole signer’.

Verdachte is vanaf 1997 betrokken bij bedrijf 4. Het hof concludeert dat verdachte in het begin meer op de achtergrond handelde, maar dat zijn rol in de loop van de tijd steeds zichtbaarder werd. Op grond van al het bovenstaande in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat verdachte in ieder geval al ten tijde van de ondertekening van de valse koopakte feitelijk leidinggever van bedrijf 5, van bedrijf 3 en daarmee van bedrijf 1 was en dat verdachte wist dat deze akte vals was.

Uit het voorgaande volgt dan ook dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het opmaken van de valse aangiftebiljetten met het oogmerk als in de tenlastelegging bedoeld.

Door de verdediging is voorts verzocht om verder onderzoek van nader in de procedure ingebrachte stukken. Voor een nadere onderbouwing van het verzoek is verwezen naar het proces-verbaal van 16 september 2013.

De advocaat-generaal heeft zich tegen toewijzing van het verzoek verzet.

Het hof stelt vast dat bij tussenarrest van 30 september 2013 door het hof is beslist op de verzoeken zoals besproken ter terechtzitting van 16 september 2013. Het hof dient dit herhaalde verzoek te toetsen aan het noodzakelijkheidscriterium en is van oordeel dat er geen noodzaak is om deze verzoeken te honoreren, nog los van het feit dat deze noodzaak ook onvoldoende nader is onderbouwd gezien in het licht van de eerdere afwijzing bij tussenarrest.

Door de verdediging is meer subsidiair nog om aanhouding verzocht om de afwikkeling van de fiscale zaak tegen verdachte af te wachten omdat deze van invloed zou kunnen zijn op de uitkomst van de strafzaak. De advocaat-generaal heeft zich ook tegen toewijzing van dit verzoek verzet.

Het hof zal de onderhavige strafzaak tegen verdachte niet aanhouden in afwachting van de uitkomst van de fiscale zaak en wijst het verzoek af, nu de onderbouwing van het verzoek te kort schiet en in het licht van de inhoud van het strafdossier onvoldoende concrete aanknopingspunten biedt om een aanhouding te rechtvaardigen.

Bewezenverklaring

Feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf van 10 maanden.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^