OM niet ontvankelijk: Vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid AWR van toepassing.

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4345 Aan verdachte is valsheid in geschrifte ten laste gelegd (art. 225 lid 2 Sr). De verdediging heeft zich ten aanzien van het ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte dient te worden verklaard, omdat de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, welke uitsluitingsgrond betrekking heeft op het tweede lid van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.

Standpunt advocaat-generaal

De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat verdachte niet de normadressaat is van artikel 69 AWR zodat hem geen beroep toekomt op de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, vierde lid, AWR.

Beoordeling hof

Met de verdediging is het hof van oordeel dat het aan verdachte ten laste gelegde feit ziet op het strafbare feit van artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, juncto artikel 47 Sr, te weten het medeplegen van het tegenover de Belastingdienst opzettelijk gebruik maken van een valselijk opgemaakte koopovereenkomst. Indien dat feit tevens zou opleveren handelen in strijd met artikel 68, tweede lid, AWR, zou vervolging ter zake van art. 225 Sr. uitgesloten zijn.

Het hof gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Bedrijf 1 BV is opgericht op 8 december 1989. Bedrijf 1 had onroerend goed. Zij heeft dat op 12 maart 1997 voor 25 miljoen gulden verkocht waardoor zij een boekwinst behaalde van bijna 15 miljoen gulden. Voor deze boekwinst heeft zij een vervangingsreserve gevormd zodat belastingheffing over deze winst kon worden uitgesteld.

Bij koopakte van 29 mei 1998, heeft bedrijf 3, onderdeel van het bedrijf 4, waarvan ook bedrijf 5 BV deel uitmaakte, alle aandelen in bedrijf 1 gekocht. In de aankoopakte is de koper vertegenwoordigd door een trustkantoor, trustkantoor BV, in de persoon van getuige 1 die de koopakte namens de koper heeft ondertekend.

De aandelen zijn geleverd op 17 juni 1998. Sinds die datum is bedrijf 5 de directeur van bedrijf 1. Medeverdachte medeverdachte staat sinds 2 maart 2001 ingeschreven als bestuurder van bedrijf 5. Uit de verklaringen van de getuigen getuige 2 en getuige 1 valt echter af te leiden dat medeverdachte ook in 1998 degene was die in bedrijf 5 de beslissingen nam en zich als bestuurder manifesteerde.

Op 10 juli 2001 vond een bespreking plaats tussen de heer naam van de Belastingdienst enerzijds en getuige 1, medeverdachte en fiscaal adviseur financieel adviseur namens bedrijf 5 anderzijds in het kader van de aangifte vennootschapsbelasting van bedrijf 1.

Namens bedrijf 5 als directeur van bedrijf 1 is toen onder andere een koopakte, eveneens ondertekend op 29 mei 1998, aan de Belastingdienst overhandigd.

Volgens die laatstgenoemde koopakte, waarbij partij zouden zijn bedrijf 1 en de Zweedse vennootschap bedrijf 2, kocht bedrijf 1 op die 29ste mei 1998 van bedrijf 2 99% van de aandelen in firma. De koopprijs zou zijn geweest 25 miljoen gulden, waarvan aanstonds 3.254.064 gulden diende te worden betaald, terwijl volgens de koopakte de koper, zijnde bedrijf 1, de rest van de koopsom van de verkoper, zijnde bedrijf 2 leende tegen een rente van 6,5 % rente per jaar. Verdachte heeft die koopakte namens gemachtigde als gemachtigde van bedrijf 2 en volgens zijn eigen verklaring als vertegenwoordiger van bedrijf 2 ondertekend.

De hiervoor vermelde koopovereenkomst firma is op 10 juli 2001 aan de Belastingdienst overgelegd ten bewijze van het feit dat bedrijf 1 in Zweden door aankoop van aandelen in een Zweedse vennootschap onroerend goed had verworven dat 25 miljoen gulden waard was, zodat was voldaan aan de vervangingsverplichting en dus belastingheffing over de in 1997 behaalde boekwinst nog geruime tijd zou kunnen uitblijven.

Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat de overeenkomst in strijd met de waarheid is opgemaakt en bedrijf 1 in Zweden in het geheel geen onroerend goed heeft verworven. De koopovereenkomst is -aldus het openbaar ministerie- vals opgemaakt om vennootschapsbelasting te 'ontduiken'. Door zo te handelen is de fiscus voor een fors bedrag benadeeld. Het openbaar ministerie verdenkt verdachte ervan om samen met bedrijf 1, in de persoon van medeverdachte medeverdachte, deze constructie te hebben bedacht en uitgevoerd.

Het hof is van oordeel dat de verdenking van het aan de inspecteur overhandigen en verstrekken van een valse overeenkomst, o.a. ten doel hebbende de toepassing van de vervangingsreserve te verkrijgen, ook onder de strafbepalingen in de AWR, te weten artikel 69, eerste en tweede lid juncto artikel 68, eerste lid AWR, kan worden gebracht, weshalve vervolging op de voet van artikel 225, tweede lid Sr uitgesloten is.

Daaraan doet niet af dat verdachte niet de rechtstreekse normadressaat is van artikel 69 AWR. Verdachte is ten laste gelegd dat hij als medepleger betrokken is geweest bij het overleggen van een vals bescheid aan de inspecteur van de Belastingdienst. Als medepleger kan hij ook de fiscale misdrijven begaan (zie ook HR 6 maart 2012 LJN: BQ8596). Daaraan doet niet af dat verdachte niet zelf inlichtingen- en aangifteplichtig is, maar zijn medeverdachte(n). Evenmin staan het tijdsverloop tussen de handelingen van verdachte en het moment van overhandigen van de valse overeenkomst aan de Belastingdienst aan dat oordeel in de weg noch het andere strafmaximum verbonden aan artikel 69, eerste lid, AWR.

Het openbaar ministerie zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vervolging.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling wegens aanvragen onterechte huurtoeslagen & wegsluizen geld naar buitenland

Gerechtshof Den Haag 14 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1694 Met de rechtbank overweegt het hof dat verdachte op grote schaal en gedurende langere tijd de belastingdienst heeft opgelicht door ten onrechte huurtoeslagen aan te vragen; die toeslagen heeft hij laten uitbetalen op bankrekeningen waarover hij kon beschikken. De verdachte handelde hierbij beroepsmatig en heeft zich er niet om bekommerd dat de huurders het risico liepen dat zij door de belastingdienst zouden worden aangesproken tot terugbetaling van de onterecht uitbetaalde huurtoeslagen die hij had geïncasseerd. Met gebruikmaking van diverse Nederlandse en buitenlandse vennootschappen heeft hij bovendien geld weggesluisd naar het buitenland. Uit e-mailberichten van de verdachte blijkt dat hij bewust zo handelde dat er zo min mogelijk geld op zijn eigen naam stond.

Bijzonder kwalijk is het feit dat de verdachte misbruik heeft gemaakt van mensen in een kwetsbare positie, omdat zij bijvoorbeeld uit detentie kwamen en een GBA-adres nodig hadden om, bijvoorbeeld, in aanmerking te komen voor een uitkering.

Het hof veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, rekening houdend met overschrijding van de redelijke termijn. Tevens toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Verdachte heeft samen met zijn zus gedurende enkele jaren van misdrijf afkomstig goud en sieraden verkocht aan een onderneming te Leidschendam

Gerechtshof Den Haag 2 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1570 Uit registercontrole bij onderneming 1 te Leidschendam is gebleken dat de verdachte in de periode van 17 juni 2009 tot en met 26 april 2012 meerdere keren goud heeft verkocht met een waarde van ongeveer € 19.000,-. Verder is uit die registercontrole gebleken dat de medeverdachte in de periode van 9 april 2009 tot en met 11 april 2012 meerdere keren goud en sieraden heeft verkocht met een waarde van ongeveer € 31.000,-. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de medeverdachte, zijn zus, dat voor hem deed.

Aldus is er door en voor de verdachte in drie jaar tijd voor een bedrag van ongeveer € 50.000,- aan goud en sieraden verkocht.

Uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de verdachte in de jaren 2007, 2008, 2009, 2010, 2011 en 2012 respectievelijk € 10.035,-, € 8.903,-, € 6.557,-, € 8.337, € 14.930,- en € 3.580,- aan loon heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat deze feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat de verdachte de verkochte voorwerpen niet door middel van besparing heeft kunnen verkrijgen.

Tijdens de genoemde registercontrole is gebleken dat het ingeleverde goud meerdere malen bestond uit gesmolten blokjes goud. Het hof is van oordeel dat het verkopen van blokjes goud door de verdachte en zijn zus als particulieren, alsmede de hoeveelheid en de frequentie waarin dat gebeurde, omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden dat het goud uit enig misdrijf is verkregen.

Onder de gegeven omstandigheden mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete en specifieke verklaring geeft voor de herkomst van de verkochte voorwerpen.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de herkomst er van is gelegen in handel, onder andere op de website Marktplaats.nl. Enerzijds heeft de verdachte naar eigen zeggen goedkoop sloopgoud ingekocht zodat hij dat tegen een meerprijs kon verkopen. Anderzijds kocht hij (kapotte) horloges op die hij repareerde en vervolgens met winst verkocht dan wel inruilde in Antwerpen tegen goudresten.

Het hof stelt vast dat verdachte geen administratie van deze transacties heeft bijgehouden. Evenmin heeft verdachte een concrete reconstructie van het verloop van de diverse transacties overgelegd. Verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard geen enkele administratie van zijn handel te hebben bijgehouden.

Hoewel het hof het aannemelijk acht dat de verdachte handelde via Markplaats.nl, is niet aannemelijk geworden dat de verdachte daarmee zoveel heeft verdiend dan wel de beschikking heeft gekregen over ingekochte voorwerpen met een zodanige waarde dat hij in staat was om in genoemde periode voor een bedrag van ongeveer € 50.000,- aan goud in te (doen) leveren. De enkele lijst advertenties op markplaats.nl die aan verdachte kunnen worden verbonden is onvoldoende om dit aannemelijk te kunnen achten, nu deze lijst geen inzicht geeft in de aan de individuele transacties te koppelen vervolgtransacties (via Marktplaats.nl, Antwerpen of onderneming 1, etc.) en de eventuele opbrengst daarvan.

Het hof is van oordeel dat nu de verklaring die de verdachte heeft gegeven over de herkomst van de verkochte voorwerpen als niet-aannemelijk terzijde moet worden geschoven, het niet anders kan zijn dan dat de verkochte voorwerpen, die in de tenlastelegging worden vermeld, onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig waren.

Het hof acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
  • Feit 2: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie III. Verdachte heeft een geladen gasrevolver met munitie voorhanden gehad.

Strafoplegging

Gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden. 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

OM niet-ontvankelijk wegens strijd met gelijkheidsbeginsel (sepots medeverdachten)

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4424

De raadsman heeft bij pleidooi aangevoerd dat vervolging van verdachte in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. De medeverdachten van verdachte, medeverdachte 1, medeverdachte 2 en medeverdachte 3, zijn niet vervolgd. Hun zaken zijn geseponeerd onder de sepotcategorie ‘oud feit’. De zaak van verdachte is echter net zo oud. De raadsman heeft het hof gevraagd daarmee rekening te houden bij de straftoemeting.

Gelet op het pleidooi van de raadsman heeft de advocaat-generaal bij repliek haar eis aangepast, nadat zij eerst de juistheid van de stelling van de raadsman had gecontroleerd in de justitiële registers. Uit de uittreksels van de justitiële documentatie van de medeverdachten blijkt inderdaad dat hun zaken zijn geseponeerd onder de categorie ‘oud feit’. De advocaat-generaal heeft aangegeven ontzet te zijn over het feit dat dergelijke zaken worden geseponeerd, maar heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verdachte eenzelfde behandeling verdient als zijn medeverdachten. Ook heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat indien in een eerder stadium wetenschap was geweest van het feit dat de zaken van de medeverdachten waren geseponeerd, dat verdachte dan waarschijnlijk evenmin was vervolgd. Gelet op het voorgaande vindt de advocaat-generaal dat artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht moet worden toegepast.

De raadsman heeft zich bij dupliek op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging.

Het hof overweegt daartoe het volgende.

Verdachte wordt ervan verdacht dat hij op 23 februari 2013 samen met drie anderen een woninginbraak heeft gepleegd. Ter terechtzitting heeft verdachte bekend dat hij betrokken is geweest bij die woninginbraak. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat op 14 december 2015 de zaken van alle medeverdachten zijn geseponeerd en dat verdachte dus de enige is die is vervolgd voor de inbraak. Het hof is van oordeel dat op grond daarvan sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu verdachte als enige van de vier verdachten is vervolgd. Niet heeft de advocaat-generaal kunnen motiveren waarom verdachte als enige is vervolgd en evenmin is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan onderscheid gemaakt dient te worden tussen onderhavige zaak en de zaken van de medeverdachten. Voorts, naar de advocaat-generaal heeft gezegd, zou vervolging van verdachte achterwege zijn gebleven, indien eerder bekend was geweest dat de zaken van medeverdachten waren geseponeerd. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. Toepassing van artikel 9a Sr moet, ook al heeft verdachte voor het eerst in hoger beroep de hem ten laste gelegde feiten bekend, in dit geval wijken voor het hoger belang van het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van zuiverheid van oogmerk.

Het hof verklaart het openbaar ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Nietigheid dagvaarding bij niet vermelden strafuitsluitingsgrond?

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 26 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:2117 Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

  1. zij op of omstreeks 7 september 2011 in pleegplaats, in strijd met het bepaalde in artikel 2 lid 1 van het Varkensbesluit, 376, in elk geval een aantal, varkens, als bedoeld in genoemd besluit, heeft gehouden anders dan in afzonderlijke groepen.
  2. zij op of omstreeks 7 september 2011 in pleegplaats, in strijd met het bepaalde in artikel 2 lid 2 van het Varkensbesluit, 840, in elk geval een aantal, varkens, als bedoeld in artikel 1 van genoemd besluit, heeft gehuisvest, die niet konden beschikken over een vloeroppervlakte van tenminste 0,3 m2 per varken.

Geldigheid van de dagvaarding van het onder 1 ten laste gelegde

De raadsman heeft betoogd dat de dagvaarding ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit niet geldig is omdat in de dagvaarding niet is opgenomen dat de uitzonderingen, die in de regelgeving zijn opgenomen op de verplichte groepshuisvesting die artikel 2a lid 1 van het Varkensbesluit voorschrijft, niet van toepassing zijn in het onderhavige geval.

Het hof overweegt als volgt:

Artikel 2a van het Varkensbesluit luidt ten tijde van het ten laste gelegde, voor zover thans van belang, als volgt:

1. Gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten en zeugen worden in afzonderlijke groepen gehouden.

 

Artikel 2b van voornoemd Varkensbesluit luidt:

1. In afwijking van artikel 2a, eerste lid, is het toegestaan:

a. een zeug ten behoeve van het zogen van de biggen, tezamen met de biggen, individueel te houden;

b. een gelt of zeug individueel te houden vanaf:

1° één week vóór het berekende tijdstip van werpen tot het tijdstip van werpen;

2° vanaf het spenen tot en met vier dagen na de dag van natuurlijke dekking of kunstmatige inseminatie;

c. gespeende varkens, gebruiksvarkens, gelten of zeugen tijdelijk af te zonderen van de groep voor de tijdspanne die nodig is:

1° voor het om gezondheidsredenen onderzoeken of behandelen van het varken;

2° voor het drachtigheidsonderzoek of het collecteren van sperma;

3° voor identificatie, wassen, ontsmetten of wegen van het varken;

4° voor voeropname;

5° om de stal te reinigen;

d. varkens tijdelijk af te zonderen van de groep indien de varkens buitengewoon agressief zijn, of ziek of gewond zijn, dan wel door andere varkens zijn aangevallen.

Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de uitzonderingen die artikel 2b van het Varkensbesluit maakt op de door artikel 2a van het Varkensbesluit voorgeschreven zogenaamde groepshuisvesting, dienen te worden beschouwd als bestanddelen van het verbod om zeugen anderszins te huisvesten, of slechts als een strafuitsluitingsgrond.

In het eerste geval dienen de uitzonderingen in de tenlastelegging te worden opgenomen en

in het andere geval zijn de uitzonderingen te kwalificeren als strafuitsluitingsgronden die niet in de tenlastelegging behoeven te worden vermeld.

Voor de beantwoording van voornoemde vraag is van belang dat de wettelijke grondslag van het Varkensbesluit is gelegen in artikel 35 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, welk artikel is ingegeven door de Richtlijn van de Raad van 19 november 1991 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens (91/630 EEG, PbEG nr. L. 340/33) en welke is gewijzigd bij de Richtlijn 2001/88/EG van de Raad van 23 oktober 2001.

Artikel 35 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren bepaalt ten tijde van het ten laste gelegde:

1. Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld omtrent de wijze waarop dieren van bij die maatregel aangewezen soorten of categorieën van dieren mogen worden gehouden. 2. De krachtens het eerste lid gestelde regelen kunnen onder meer betrekking hebben op: a. het vastleggen of aangebonden houden van dieren; b. het gescheiden houden van dieren van verschillende leeftijd, geslacht of soort; c. de ruimte waarover dieren moeten kunnen beschikken.

De Richtlijn, zoals deze oorspronkelijk luidde, bepaalde in artikel 3, voor zover thans van belang:

De Lid-Staten zien erop toe dat:

2. het na 31 december 1995 verboden is installaties te bouwen of in te richten waarin zeugen en gelten worden aangebonden.

Deze bepaling luidt na wijziging van de Richtlijn, voor zover thans van belang, als volgt:

De lidstaten zien op het volgende toe:

(…)

3. Het bouwen van of verbouwen tot voorzieningen waar zeugen en gelten worden aangebonden, is verboden. Met ingang van 1 januari 2006 is het aanbinden van zeugen en gelten verboden.

4 a. Zeugen en gelten worden in groepen gehouden vanaf vier weken na het dekken tot één week vóór de verwachte werpdatum. (…)

Artikel 11 van de Richtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om strengere voorschriften toe te passen op hun grondgebied dan de richtlijn voorschrijft.

Naar het oordeel van het hof volgt uit de totstandkoming van de onderhavige wetgeving dat de toepasselijke gelede normstelling ruimte biedt aan de wetgever tot specifieke invulling van de strafbaarstelling van de toepasselijke norm. Uit de nota van toelichting bij het Varkensbesluit (NvT bij het Besluit van 15 november 1997 houdende wijziging van het Varkensbesluit, Staatsblad 1998, 213, p. 7) volgt dat Nederland van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt, onder meer door verplichte groepshuisvesting in te voeren.

Het hof stelt vast dat het Varkensbesluit is gebaseerd op een algemener geformuleerd verbod dat is neergelegd in de Richtlijn.

Op het door de nationale wetgever in artikel 2a neergelegde gebod om over te gaan tot groepshuisvesting van zeugen worden in het apart geredigeerde artikel 2b uitzonderingen gemaakt.

Deze uitzonderingen betreffen omstandigheden waaronder inbreuk kan worden gemaakt op de algemene norm van het houden van varkens in groepshuisvesting. De wetgever heeft derhalve gekozen voor een redactionele opzet waarbij in artikel 2b uitzonderingen staan geformuleerd op de algemene norm zoals verwoord in artikel 2a. Daaruit leidt het hof af dat de uitzonderingen zoals geformuleerd in artikel 2b geen deel uitmaken van de delictsomschrijving, maar moeten worden beschouwd als strafuitsluitingsgronden. Deze hoeven niet in de tenlastelegging te worden opgenomen. Het verweer van de raadsman faalt.

Vrijspraak

Standpunt advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van verbalisanten verbalisant 1 en verbalisant 2, alsook hun verklaringen zoals afgelegd ter terechtzitting van de economische politierechter, niet op waarheid berusten. In het bijzonder heeft de verdediging volgens de advocaat-generaal ter zake van het onder 1 ten laste gelegde niet aannemelijk gemaakt dat alle 376 zeugen drachtig waren, zodat de uitzondering van artikel 2b, lid 1, onder b sub 1°, van het Varkensbesluit van toepassing is en de zeugen niet in groepen gehuisvest hoefden te worden.

Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de verdachte evenmin aannemelijk gemaakt dat de beschikbare ruimte per varken in overeenstemming was met de regelgeving, gelet op het gewicht van de varkens. De advocaat-generaal acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde bewezen.

Standpunt verdediging

De raadsman heeft ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde – kort gezegd – betoogd dat vanwege het systeem waarop de verdachte varkens houdt, te weten een vijf weken-systeem (waarin de werkzaamheden insemineren, spenen, geboorte en twee keer controle worden verdeeld over een periode van vijf weken), te verklaren is dat de 376 zeugen (op een zeugenpopulatie van 2000 zeugen) gelijktijdig drachtig waren. Dat al die zeugen drachtig waren en in de laatste week van hun dracht waren, bleek uit de hokkaarten die boven de hokken hingen, maar die de verbalisanten kennelijk niet (afdoende) hebben gecontroleerd. Daarmee is de uitzondering van artikel 2b, lid 1, onder b sub 1°, van het Varkensbesluit van toepassing en was groepshuisvesting niet verplicht. De verbalisanten hebben onvoldoende onderzocht of deze, of andere, uitzondering(en) die zijn opgenomen in het Varkensbesluit zich voordeden, terwijl dat wel hun taak was en niet die van de verdediging.

Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman – kort gezegd – gesteld dat de bevindingen van de verbalisanten onjuist zijn en de verklaringen van beide verbalisanten over bijvoorbeeld de wijze waarop is gemeten bovendien niet met elkaar overeen stemmen. De verdachte heeft het aantal door de verbalisanten getelde dieren (verdachte stelt dat er meer dieren aanwezig waren), de gemeten oppervlakte (de wijze van het meten van de verschillende soorten hokken) en het door de verbalisanten geschatte gewicht van de biggen betwist (verdachte stelt dat het gewicht van de biggen lager was).

Ter terechtzitting van het hof heeft de vertegenwoordiger van de verdachte, vertegenwoordiger van de verdachte, beide ten laste gelegde feiten ontkend en erop gewezen dat hij de verklaringen die hij volgens de verbalisanten heeft afgelegd, niet heeft nagelezen en niet heeft ondertekend.

Gelet op al het voorgaande heeft de raadsman verzocht de verdachte van beide feiten vrij te spreken.

Oordeel hof

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Uit het door verbalisanten verbalisant 1 en verbalisant 2 opgemaakte proces-verbaal komt naar voren dat zij op 7 september 2011 een controle hebben uitgevoerd op het bedrijf van de verdachte aan de adres verdachte Dit was naar aanleiding van een melding van het niet juist aanbieden van een kadaver door dochteronderneming verdachte te vestigingsplaats dochteronderneming verdachte, zijnde een dochteronderneming van de verdachte.

De verbalisanten hebben gerelateerd dat zij op de adres verdachte de heer vertegenwoordiger van de verdachte zagen die hen toestemming gaf voor de controle. vertegenwoordiger van de verdachte kon zelf vanwege zijn werkzaamheden niet meelopen. In stal 2 zagen de verbalisanten 376 individueel gehuisveste zeugen waarachter hopen mest lagen. Bovendien lag er stof op de sluitingen van de achterpoorten. Volgens de verbalisanten waren dit aanwijzingen voor hun vermoeden dat de zeugen niet in groepshuisvesting werden gehouden.

De controle werd vervolgd in de hokken waar gespeende varkens lagen. De hokken werden opgemeten. Gerelateerd is dat in 32 hokken 20 gespeende varkens aanwezig waren. De vloeroppervlakte was 4,5 m². Verderop waren nog 20 hokken. Melding wordt gemaakt van een vloeroppervlakte van 3,0 m²; in 10 hokken waren 13 gespeende varkens aanwezig en in 10 hokken waren 14 gespeende varkens aanwezig.

Verbalisant verbalisant 1 heeft vervolgens geverbaliseerd dat hij op 14 september 2011 een verklaring van vertegenwoordiger van de verdachte heeft opgenomen, onder meer inhoudende:

“Met betrekking tot de groepshuisvesting ging ik ervan uit dat dit pas in 2013 moest. De regels in het Varkensbesluit, daar ben ik niet van de op de hoogte, het is me te complexe regelgeving. De oppervlakte normen doe ik op het oog, ik wist wel dat er normen waren maar precies welke weet ik niet.”

Op 12 december 2011 vond een hercontrole plaats. verbalisant 1 heeft gerelateerd dat vertegenwoordiger van de verdachte op die dag eveneens een verklaring heeft afgelegd, onder meer inhoudende: “Ik ben nog bezig met de drachtige zeugen te laten wennen aan de groepshuisvesting, alleen bleek het hekwerk niet sterk genoeg en moet ik dat eerst laten aanpassen, als dat in orde is ga ik de drachtige zeugen weer in groepshuisvesting laten lopen.”

verbalisant 1 en verbalisant 2 zijn in eerste aanleg gehoord door de economische politierechter te Roermond nadat namens de verdachte de inhoud van het proces-verbaal van de verbalisanten was betwist. verbalisant 1 heeft onder meer verklaard:

Ten aanzien van feit 1:

“De 376 zeugen zaten in de dragende zeugenstal. Bij een controle worden geen zeugen gescand om vast te stellen of ze drachtig zijn.(..) De kaarten die boven de zeugen in de stal hingen, zijn steekproefsgewijs gecontroleerd. (..) Bij een controle wordt gekeken of een van de uitzonderingen voor groepshuisvesting van toepassing is. (..) Ik kan niet met zekerheid

verklaren hoeveel zeugen drachtig waren. De zeugen zijn niet gescand. Ik weet niet of middels scannen kan worden vastgesteld hoelang een zeug drachtig is. vertegenwoordiger van de verdachte heeft ons destijds rondgeleid en heeft meegedeeld, hier liggen drachtige zeugen.”

Ten aanzien van feit 2:

“De hokken worden gemeten met een digitale meter, die vervolgens het vloeroppervlakte berekent. (..) De digitale meter waarmee de hokken zijn gemeten, is niet geijkt. De heer vertegenwoordiger van de verdachte was bij het meten van de hokken aanwezig.(..) Het klopt dat er drie soorten hokken zijn qua maatvoering. Er is een klein aantal hokken gemeten. De biggen die te zwaar waren zijn niet gewogen, maar ik kan het verschil zien of een big 15 kg weegt of 25 kg. (..) De controle is uitgevoerd met een niet geijkte meter en er is geen gebruik gemaakt van een weegschaal. Mogelijk is de meting niet goed, maar anders is de controle onuitvoerbaar.”

verbalisant 2 heeft onder meer verklaard:

Ten aanzien van feit 1:

“Ik heb niet gezien dat sprake was van een van de uitzonderingsbepalingen. (..) Ik weet niet of er hokkaarten waren waarop ik dat had kunnen controleren. (..) Ik heb niet gecontroleerd of de 376 zeugen drachtig waren. (..) Of de uitzondering van toepassing is dat de zeugen vanaf één week voor het berekende tijdstip van werpen tot het tijdstip van werpen apart mogen worden gehouden, zou ik normaal gesproken controleren middels de administratie die aan de hokken hangt.”

Ten aanzien van feit 2:

“Op grond van mijn ervaring kan ik inmiddels onderscheid maken tussen varkens van 15 kg en varkens van 30 kg. (..) Ik meet de hokken met een rolmaat. Ik meet de hokken vaak met mijn collega. Een persoon houdt de rolmaat tegen de achterwand van het hok en de ander leest de rolmaat af. (..) Of wij toen digitaal of met een rolmaat hebben gemeten weet ik niet meer. Ik denk niet dat we alle hokken hebben gemeten. (..) Verdachte was niet bij het meten aanwezig. (..) Het gewicht van de biggen is geschat.”

Het hof stelt vast dat het door verbalisant 1 en verbalisant 2 opgemaakte proces-verbaal op belangrijke punten verschilt van de verklaringen die deze verbalisanten hebben afgelegd ter terechtzitting van de economische politierechter, terwijl die laatste verklaringen inhoudelijk op belangrijke punten evenmin met elkaar overeenkomen. Zo volgt uit het proces-verbaal dat vertegenwoordiger van de verdachte de verbalisanten niet kon rondleiden over zijn bedrijf, terwijl verbalisant 1 tegenover de economische politierechter heeft verklaard dat vertegenwoordiger van de verdachte dat wel heeft gedaan. verbalisant 2 heeft verklaard dat vertegenwoordiger van de verdachte niet bij het meten van de hokken aanwezig was. vertegenwoordiger van de verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij de verbalisanten niet heeft rondgeleid op het bedrijf te adres verdachte, omdat hij te vestigingsplaats dochteronderneming verdachte aan het werk was.

Ook heeft hij verklaard dat boven de hokken hokkaarten van de zeugen hingen. Uit het proces-verbaal blijkt in het geheel niet dat deze aanwezig waren en zijn gecontroleerd. verbalisant 1 heeft in eerste aanleg verklaard dat hij de hokkaarten steekproefsgewijs heeft gecontroleerd, maar wat het resultaat was van die bevindingen volgt niet uit het proces-verbaal. De zeugen zijn niet gescand.

Verbalisant 2 heeft tegenover de economische politierechter verklaard dat hij niet weet of er hokkaarten aanwezig waren waarop hij had kunnen controleren of en hoeveel zeugen drachtig waren. Hij heeft verklaard dat hij in het geheel niet heeft gecontroleerd of de zeugen drachtig waren.

Ten aanzien van de wijze waarop is gemeten volgt uit het proces-verbaal van verbalisant 1 en verbalisant 2 niets. verbalisant 1 heeft tegenover de economische politierechter verklaard dat is gemeten met een niet geijkte digitale meter, terwijl verbalisant 2 aanvankelijk heeft verklaard dat hij met de rolmaat heeft gemeten en even later dat hij niet meer weet of digitaal of met een rolmaat is gemeten. Niet blijkt bovendien onomstotelijk dat alle hokken zijn gemeten, welke hokken wel zijn gemeten, hoe dit is gebeurd en voor welke hokken de twee in het proces-verbaal van de verbalisanten genoemde vloeroppervlaktes golden.

De conclusie luidt dan ook dat de bevindingen van de verbalisanten op essentiële onderdelen niet eenduidig zijn. Ander bewijs dat (een deel van) de verwijten die aan de verdachte worden gemaakt kan ondersteunen ontbreekt.

Er zijn geen foto’s genomen van de aanwezige hokken en de wijze waarop de hokken zijn gemeten, terwijl ook tekeningen en/of plattegronden van de stallen en de inrichting daarvan ontbreken. Evenmin zijn kopieën gemaakt van de hokkaarten die volgens vertegenwoordiger van de verdachte aanwezig waren in de stal (of is melding gemaakt van het ontbreken van die hokkaarten) en ook is de administratie van de verdachte, waaruit kan blijken wat het gewicht is van de in de onderneming van de verdachte aanwezige dieren op het moment dat zij worden vervoerd, niet onderzocht.

Voorts is er voor gekozen, zoals wel vaker in zaken als de onderhavige, om de verklaring die de vertegenwoordiger van de verdachte, vertegenwoordiger van de verdachte, zou hebben afgelegd, niet afzonderlijk op te tekenen, die verklaring aan hem voor te lezen en door hem te laten ondertekenen, maar om een samenvatting van deze verklaring in de vorm van een proces-verbaal van bevindingen vast te leggen. Hoewel zo’n proces-verbaal op ambtseed wordt opgemaakt, bergt een dergelijke handelwijze het risico dat nuances en details ontbreken en dat de betrokkene pas achteraf van zijn opgetekende verklaring kennis kan nemen en deze niet meer tijdig kan corrigeren, waarmee de opgetekende verklaring aan overtuiging kan inboeten.

In het licht van de door de vertegenwoordiger van de verdachte ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaring over het verloop van de controles, de wijze waarop de verdachte varkens houdt en de wijze waarop de administratie wordt gevoerd, is het hof van oordeel dat het door verbalisanten verbalisant 1 en verbalisant 2 verrichte onderzoek en/of hetgeen zij daarover direct na de verschillende controles hebben gerelateerd, volstrekt onvoldoende is geweest.

Dat klemt temeer nu zij nadien, tegenover de economische politierechter, niet eenduidig hebben verklaard over hun bevindingen bij de onderneming van de verdachte.

Anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat het – in geval sprake is van een gebrekkig proces-verbaal en verklaringen van verbalisanten over dat proces-verbaal en de feitelijke gang van zaken tijdens de controle elkaar feitelijk en op essentiële onderdelen tegenspreken – niet aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat de verwijten onjuist zijn. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een veroordeling van het onder 1 en 2 ten laste gelegde te komen. Het hof spreekt de verdachte om die reden vrij.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^