Veroordeling wegens bedrieglijke bankbreuk en verduistering. Vanwege het tijdsverloop wordt een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd en geen maatregel tot ontzetting uit de uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon opgelegd

Gerechtshof Den Haag 21 oktober 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:3268 De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk alsmede aan verduistering.

Bij de beoordeling of het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard dient de vraag beantwoord te worden of de verdachte moet worden gezien als (feitelijk) bestuurder van B.V.

Dat de verdachte geen formeel bestuurder was blijkt uit de inschrijving bij de Kamer van Koophandel, die onder meer inhoudt dat medeverdachte vanaf 27 maart 2006 de enige aandeelhouder en de enige bestuurder van de B.V. was. Dat is zo gebleven tot het faillissement van de B.V. op 3 oktober 2007.

In het proces-verbaal van de Financiële Recherche Unit en in het standpunt van het Openbaar Ministerie wordt gewezen op een aantal omstandigheden die ervoor zouden pleiten dat de verdachte gezien moet worden als feitelijk bestuurder van de B.V.:

  • medeverdachte heeft verklaard dat de B.V. een doorstart was van een bedrijf (x) van de verdachte dat failliet was gegaan. De B.V. was in feite van de verdachte, die het bedrijf wegens het faillissement van zijn vorige bedrijf niet op zijn naam kon hebben. De verdachte heeft na de tenaamstelling van de B.V. een bedrag van € 25.000,- gestort op de rekening van de B.V.
  • Door of namens de B.V. zijn geldbedragen overgemaakt naar een bedrijf van de verdachte (x) zonder dat daar een economische tegenprestatie tegenover stond.
  • Van de ondernemingsrekening is een bedrag van € 10.000,- betaald aan de advocaat van de verdachte.
  • Door de verdachte werd op naam van de B.V. een of meer auto’s geleased.
  • Er zijn contante geldbedragen van de rekening van de B.V. opgenomen ten behoeve van een zakelijke overeenkomst van de verdachte met een derde.
  • medeverdachte heeft verklaard dat de verdachte kantoorinrichting, computers en dossiers bij een ander incassobedrijf (x) heeft ondergebracht.
  • Volgens getuige (verder te noemen getuige) is verklaard dat de verdachte een vriend was van medeverdachte en dat de verdachte regelmatig op het kantoor van de B.V. kwam.

Het hof oordeelt hierover als volgt.

De verdachte heeft deze voorstelling van zaken over de start van de B.V. bestreden. Personeelsleden van het failliete bedrijf x van de verdachte wilden volgens de verdachte de zaak voortzetten en de verdachte wilde dat wel financieren. De zaak zou niet door de verdachte gerund worden maar door medeverdachte en voor diens rekening. Twee van de bedoelde personeelsleden zouden het bedrijf gaan leiden. De verdachte heeft privé een groot bedrag in het bedrijf geïnvesteerd, bij de politie noemt hij in dit verband een bedrag van € 185.000,-, ter terechtzitting bij het hof noemt hij een bedrag van € 150.000,-. Het meubilair en het deurwaarderssysteem (incassosysteem Spons) waren eigendom van de verdachte, de B.V. mocht daarvan gebruik maken. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat het deurwaarderssysteem dat hij aan medeverdachte in gebruik had gegeven, door iemand van medeverdachte naar een kleiner systeem zou worden omgebouwd. medeverdachte mocht kosteloos het systeem gebruiken, maar de verdachte zou van dat kleinere systeem de intellectuele eigendom hebben, waardoor er een win-win-situatie was. Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte verklaard dat hij de betreffende spullen aan medeverdachte gegeven had en dat hij op die grond een vordering op medeverdachte had. Er was geen betalingsregeling vastgelegd. Dat de kantoorinrichting eigendom van de verdachte was, heeft medeverdachte overigens bevestigd. Volgens de verdachte was hij, de verdachte, slechts investeerder en adviseur van B.V. en hield hij zich niet bezig met de financiën van B.V.

Dat de verdachte ten aanzien van de gang van zaken binnen de B.V. slechts adviseur was, acht het hof onaannemelijk. Dat zou immers inhouden dat anderen dan de verdachte met het geld van de verdachte, een aanzienlijk bedrag, een bedrijf zouden gaan runnen zonder dat de verdachte daarover, en dus ook over zijn eigen geïnvesteerde geld, zeggenschap zou hebben. De formele eigenaar van het bedrijf had, zo wist de verdachte, geen kennis en ervaring met het runnen van een incassobedrijf en de twee beoogde leidinggevenden waren, aldus de verdachte, al na korte tijd uit het bedrijf verdwenen. Aan de stelling van de verdachte dat hij (naar het hof begrijpt: ook na het vertrek van de twee personeelsleden die de leiding zouden hebben) slechts adviseur was, dient dan ook geen geloof te worden gehecht.

Ter terechtzitting bij het hof heeft de getuige getuige 2 verklaard dat de verdachte verder niets met B.V. te maken had. Het hof kent aan deze verklaring geen betekenis toe nu niet duidelijk is wat de reden van wetenschap (anders dan afkomstig van de verdachte) van de getuige geweest is. getuige 2 heeft immers verklaard dat hij (slechts) eenmaal bij een gesprek tussen medeverdachte en de verdachte aanwezig is geweest en dat hij nooit op het kantoor van B.V. is geweest.

De overboekingen (€ 18.000,- en € 5.500,- op 13-12-2006 resp. 17-11-2006) door de B.V. naar het bedrijf x van de verdachte zijn volgens medeverdachte gedaan op verzoek van de verdachte. Volgens de verdachte waren dat deelbetalingen op de vordering die hij op de B.V. had in verband met zijn investering in de B.V.

Omtrent het karakter van de investering (bruikleen, eigendomsoverdracht, etc.) en een eventuele regeling van vergoeding/terugbetaling van het volgens de verdachte geïnvesteerde geld of de geïnvesteerde goederen ligt niets vast. De mededelingen van de verdachte daarover zijn niet geheel duidelijk, maar geven het hof geen aanleiding te veronderstellen dat de B.V. verplicht was meteen of op afroep vergoedingen of terugbetalingen te doen. Het hof neemt aan dat de overboekingen naar x in opdracht van de verdachte hebben plaatsgevonden. Niet aannemelijk is immers dat het initiatief daartoe bij medeverdachte heeft gelegen nu niet gebleken is van een tevoren overeengekomen terugbetalings- of vergoedingsverplichting aan de verdachte voor diens investeringen en de B.V. zich dergelijke betalingen, onverplicht, niet kon veroorloven wegens gebrek aan voldoende inkomsten. Deze overboekingen hadden ook niets van doen met bedrijfsactiviteiten door of voor de B.V. Dat het ging om verplichte terugbetalingen of vergoedingen vanwege de investeringen blijkt, buiten de verklaring van de verdachte daarover, nergens uit. Dat het bij de genoemde betalingen ging om een dergelijke terugbetaling of vergoeding neemt het hof dan ook niet aan.

Dit geldt ook voor enkele van de door de B.V. ten behoeve van het bedrijf x van de verdachte gedane betalingen (Electrolux en boetes) en de betaling door de B.V. van een bedrag van € 10.000,- aan Schelstraete, de advocaat van de verdachte.

Een en ander duidt naar het oordeel van het hof op (mede)zeggenschap van de verdachte over de financiën van de B.V. Dat de administratief medewerkster getuige heeft verklaard dat betalingen slechts werden gedaan in opdracht van medeverdachte, doet hieraan niet af. Dat een betaalopdracht aan getuige door medeverdachte werd gegeven laat onverlet de mogelijkheid dat de beslissing om de betaling te doen (mede) van de verdachte afkomstig was.

Hier komt bij dat de verdachte (handelende namens B.V.2, een met B.V. gelieerde onderneming) op 11 september 2006 mede namens de verdachte een lease-overeenkomst heeft gesloten met Arval. Arval factureerde in november 2006 aan B.V. t.a.v. de verdachte.

Daarnaast is gebleken dat de verdachte met medeverdachte zakenreizen heeft gemaakt welke voor rekening van de B.V. zijn gekomen.

Tenslotte was de verdachte, die met medeverdachte bevriend was, regelmatig op het kantoor van de B.V. aanwezig.

De bovengenoemde omstandigheden, tezamen en in onderling verband bezien, brengen het hof tot de conclusie dat de verdachte zoveel zeggenschap binnen de B.V. heeft gehad dat hij gezien moet worden als feitelijk bestuurder van de B.V. naast medeverdachte als (formeel) bestuurder.

De volgende te beantwoorden vraag is of er door de verdachte en medeverdachte gelden en goederen aan de boedel van de B.V. zijn onttrokken op een tijdstip dat hij of zij wist(en) dat het faillissement van de B.V. niet te voorkomen was.

Naar het oordeel van het hof kan uit het voorliggende dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting worden afgeleid dat geld en goederen aan de boedel van de B.V. zijn onttrokken. Zo zijn er van de rekeningen van de B.V. gelden betaald aan derden waartoe in het kader van de door de B.V. uitgeoefende bedrijfsactiviteiten geen verplichting bestond, dus zonder dat er sprake was van tegenprestaties die die betalingen rechtvaardigden. Dit geldt bijvoorbeeld ten aanzien van de hiervoor aangeduide betalingen aan het bedrijf x en aan Schelstraete (de advocaat van de verdachte). Daarnaast zijn voor een groot bedrag contante creditkaartopnamen gedaan zonder dat gebleken is dat deze gelden werden aangewend voor uitgaven of betalingen ten behoeve van de normale bedrijfsvoering van de B.V. Grote bedragen zijn uitgegeven voor lease-auto’s, zonder dat gebleken is dat het gebruik van lease-auto’s in deze mate feitelijk nodig was in het kader van een normale bedrijfsvoering. Ten laste van de B.V. zijn door de verdachte en medeverdachte gezamenlijk reizen gemaakt naar Cyprus en Istanbul voor het opzetten van projecten in zonnepanelen, hetgeen niets van doen had met de B.V. De B.V. had de beschikking over een tweetal (overigens niet betaalde en onder eigendomsvoorbehoud geleverde) kopieermachines, welke ten tijde van het faillissement niet meer aanwezig waren. Dit geldt ook voor andere inventarisonderdelen.

Blijkens de mededeling van medeverdachte waren er 3 maanden na de start van het bedrijf (hof: per 27 maart 2006) al enkele personeelsleden weggegaan en bleek al snel dat er niet genoeg werk was. De contracten met de werknemers werden daarom per oktober 2006 beëindigd.

Onder deze omstandigheden moet het voor medeverdachte en de verdachte duidelijk zijn geweest dat de B.V. de grote financiële onttrekkingen die een ander doel hadden dan de normale bedrijfsvoering door de B.V. niet opgebracht konden worden en ook niet terugverdiend zouden kunnen worden en dat deze op enig moment moesten leiden tot het faillissement van de B.V.

Blijkens mededeling van de faillissementscurator mr. Beerlage (brief 11 november 2009 p. 45, brief 4 februari 2010 p. 24, brief 16 augustus 2010 p. 35) was de administratie van de B.V. zeer incompleet. Dit betrof onder andere bankafschriften, personeelsadministratie en diverse boekhoudgegevens. Duidelijk is dat niet voldaan is aan de verplichtingen als bedoeld in artikel 3:15i Burgerlijk Wetboek en artikel 343 ahf sub 4 Wetboek van Strafrecht.

Het bovenstaande brengt het hof tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard hetgeen onder het eerste cumulatief/alternatief ten laste is gelegd.

Uit het vorenstaande volgt tevens dat sprake is geweest van de onder het tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde verduistering in dienstbetrekking, nu gelden en goederen welke de verdachte en medeverdachte als bestuurders van de B.V. onder zich hadden, zijn aangewend voor privé-doeleinden en doeleinden die geen enkele relatie hadden met de bedrijfsvoering van de B.V. Ook dit onderdeel kan derhalve wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.

Bewezenverklaring

Het onder primair eerste cumulatief/alternatief bewezen verklaarde levert op: Medeplegen van in het vooruitzicht van faillissement, terwijl het faillissement is gevolgd, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers, enig goed aan de boedel onttrekken, meermalen gepleegd.

Het onder primair tweede cumulatief/alternatief bewezen verklaarde levert op: Medeplegen van verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot:

  • een voorwaardelijke gevangenisstraf  van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar,
  • een geldboete van €10.000
  • een  werkstraf van 100 uren

Hoewel het hof van oordeel is dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende reactie op de bewezenverklaarde feiten is, zal het hof - alles overwegende en met name in aanmerking genomen het tijdsverloop sedert de bewezenverklaarde feiten - een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur alsmede een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur opleggen. Nu de verdachte bij het plegen van de feiten zijn eigen geldelijk gewin heeft gesteld boven de belangen van derden, acht het hof daarnaast de oplegging van een geldboete passend en geboden. Uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht leidt het hof af dat de draagkracht van de verdachte niet aan de oplegging van deze geldboete in de weg staat.

Het hof acht het – gelet op het tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten - thans niet opportuun om de verdachte daarnaast de maatregel tot ontzetting uit de uitoefening van het beroep van bestuurder van een rechtspersoon op te leggen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Gevangenisstraf voor mensenhandel en faillissementsfraude. Valsheid in geschrifte met betrekking tot PGB- en uitkeringsformulieren niet bewezen. Bij oplegging straf wordt rekening gehouden met publiciteit rond de persoon van verdachte.

Rechtbank Gelderland 23 oktober 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:6541 Verdachte heeft, als feitelijk leidinggever van naam 1, naam 2 en later naam 4, onder het mom van het bieden van dagbesteding en begeleiding aan personen met psychosociale en/of verslavingsproblemen naar Bijbelse normen, mensen gedwongen en/of bewogen tot het verrichten van fysiek zware arbeid gedurende volledige werkdagen (en soms meer) zonder hen hiervoor te betalen. De personen accepteerden dit, omdat zij zich in een volstrekt ongelijkwaardige positie bevonden door hun verslavingsproblematiek, schulden en leefsituatie. Door de omstandigheden die bij naam 1 werden gecreëerd ontstond er een afhankelijkheidssituatie waaraan het voor de cliënten in redelijkheid niet mogelijk was om zich te onttrekken. Verdachte heeft op deze wijze misbruik gemaakt van het uit deze omstandigheden voortvloeiende overwicht en van de kwetsbare positie van deze personen.

Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude. Verdachte was feitelijk leidinggever van naam 2 en heeft in deze hoedanigheid in de periode vlak voor het faillissement van naam 2 een behoorlijke afwikkeling van het faillissement gefrustreerd, waardoor de boedel, en daarmee de crediteuren van naam 2, is benadeeld. De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte oprecht een doorstart leek te willen bewerkstelligen. Dat dit streven heeft geleid tot dit bewezenverklaarde feit, dat met name voor rekening komt van een deel van de crediteuren, rekent de rechtbank verdachte echter wel degelijk aan.

In het voordeel van verdachte houdt de rechtbank er rekening mee dat verdachte nog niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten, alsmede met het feit dat de zaak heeft geleid tot veel publiciteit rond de persoon van verdachte. Weliswaar heeft verdachte die publiciteit mede door zijn handelwijze over zichzelf afgeroepen, maar anderzijds is in de media over verdachte ook een beeld geschapen, in het bijzonder ten aanzien van verwijten die niet worden bevestigd door de bewijsmiddelen in deze strafzaak. De impact van dergelijke ernstige beschuldigingen op verdachte en zijn privéleven weegt de rechtbank mee.

De rechtbank legt een aanzienlijk lichtere straf op dan de straf die door de officier van justitie is geëist, nu de rechtbank een groot deel van de ten laste gelegde feiten niet bewezen acht.

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^

Hof bevestigt vonnis waarbij verdachte is veroordeeld ter zake van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen en bedrieglijke bankbreuk

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 29 september 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4456

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:

  1. Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze verboden gedraging, meermalen gepleegd;
  2. Bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging;

veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van voorarrest.

De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

De verdediging heeft ten aanzien van:

  • het onder 1 ten laste gelegde zich gerefereerd aan het oordeel van het hof;
  • het onder 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde vrijspraak bepleit.

Vrijspraak

Voor zover de aan verdachte verweten bedrieglijke bankbreuk ziet op het door rechtspersoon 2 niet voldoen aan de op haar ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek rustende administratieplicht overweegt het hof dat het bewijs hiervoor tekort schiet. Zonder nadere onderbouwing is de enkele bewering van de curator dat de hem getoonde administratie niet voldoet aan de verplichtingen op grond van het BW onvoldoende om op dit punt tot een bewezenverklaring te komen. Gelet hierop zal verdachte in zoverre van het onder 2 primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken.

Feit 2 primair

Het hof stelt voorop dat op grond van artikel 105 FW juncto 106 FW op verdachte de verplichting rust de curator alle inlichtingen te verschaffen, zo dikwijls hij daartoe wordt opgeroepen.

Uit de bewijsmiddelen, in het bijzonder de aangifte van de curator en de hiervoor vermelde (e-mail)correspondentie tussen de curator en verdachte in de periode september 2009 tot en met oktober 2009, blijkt dat de curator naam 1 verdachte herhaaldelijk heeft gevraagd de volledige administratie te verstrekken, zodat de curator zich een juist financieel beeld kon vormen over onder meer de crediteuren en de debiteuren van onder andere rechtspersoon 2.

Uit die aangifte blijkt voorts dat de curator – ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe – de volledige administratie van verdachte nooit heeft ontvangen. Eerst in januari 2012 – ná de aangifte van de curator – heeft verdachte tegenover de politie uit eigen initiatief melding gemaakt van het feit dat hij ook over een volledige papieren administratie beschikte, doch hij deze niet aan de curator had verstrekt omdat deze daar nooit om had gevraagd. Aldus verdachtes verklaring ter terechtzitting in hoger beroep ‘lag deze papieren administratie gewoon in de kelderbox van zijn woning’.

Verdachte die in het bezit was van een volledige administratie van rechtspersoon 2 en daarmede ook in staat was de curator van de door hem herhaaldelijk verzochte administratie te voorzien, heeft gelet op het vorenoverwogene opzettelijk niet voldaan aan de op hem rustende verplichting die administratie aan de curator uit te leveren. Het feit dat de curator niet – zoals verdachte ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard – specifiek om die papieren administratie heeft gevraagd, ontsloeg verdachte niet van de verplichting uit eigen initiatief bij de curator melding te maken van die papieren administratie.

Verdachte heeft aan de curator wél een drietal harde schijven verstrekt. Het hof overweegt dienaangaande dat blijkens de aangifte van de curator deze harde schijven geen gegevens bevatten op grond waarvan kon worden achterhaald wat er met de gelden van de verenigingen was geschied en welke rechten en verplichtingen de verenigingen hadden.

Voor wat betreft de door verdachte aan de curator gedane mededeling – na een verzoek van de curator op 16 oktober 2009 tot het verstrekken van de digitale administratie – dat hij geen beschikking (meer) had over de digitale administratie (bewijsmiddel 6 en 7) overweegt het hof het volgende.

Los van het feit dat verdachte reeds op grond van eerdere verzoeken van de curator gehouden was tot het uitleveren van de (gehele) administratie aan de curator, was dit wederom een moment dat verdachte de curator erop had moeten wijzen dat hij, verdachte, ook over een papieren administratie beschikte, die op eenvoudige wijze aan de curator kon worden uitgeleverd. Verdachte heeft van deze mogelijkheid om uit eigen initiatief hiervan melding te maken op dat moment geen gebruik gemaakt.

Het betoog van de verdediging dat de curator in een later stadium, te weten op het moment dat de curator bij de belastingdienst in beeld kwam in verband met het faillissement van rechtspersoon 2, verdachte alsnog om inlichtingen had moeten vragen en bij weigering hij verdachte had moeten onderwerpen aan een verhoor en zo nodig een verzekerde bewaring, vindt geen steun in het recht.

Als gevolg van het niet-uitleveren van de (papieren) administratie heeft verdachte in zijn hoedanigheid van feitelijk leidinggevende van rechtspersoon 2 op zijn minst een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers doen ontstaan, nu wegens het ontbreken van die administratie de curator niet heeft kunnen achterhalen welke activa (bezittingen) hij te gelde kon maken en welke crediteuren hieruit (gedeeltelijk) konden worden voldaan.

Gelet op het feit dat verdachte ten tijde van de verzoeken van de curator tot het uitleveren van de administratie wist dat het faillissement van onder meer rechtspersoon 2 reeds was uitgesproken, heeft verdachte als gevolg van het niet voldoen aan die herhaaldelijke verzoeken van de curator ook bewust de aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers aanvaard.

Mitsdien acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat rechtspersoon 2 na het uitspreken van het faillissement op 22 september 2009 ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers niet heeft voldaan aan de op haar rustende verplichting om de ingevolge artikel 15i boek 3 BW te voeren administratie aan de curator ter beschikking te stellen, aan welke verboden gedraging verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.

Strafoplegging

Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.

Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op:

  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de mate waarin het vertrouwen dat de fiscale overheid in belastingaangiften mag stellen door verdachte is geschonden;
  • de aanzienlijke hoogte van het benadelingsbedrag, te weten omstreeks € 324.000;
  • het feit dat verdachte tijdens het faillissement van rechtspersoon 2 niet heeft voldaan aan de op hem rustende inlichtingenplicht jegens de curator.

Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:

  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 29 juli 2015, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder is veroordeeld ter zake van het opzettelijk onjuist doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte;
  • de persoonlijke omstandigheden van verdachte voor zover daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken, in het bijzonder het feit dat de verdachte zowel tijdens als na de bewezenverklaarde feiten heeft te kampen gehad met geestelijke gezondheidsproblemen.

Gelet op de ernst van de begane feiten, in het bijzonder de aanzienlijke hoogte van het benadelingsbedrag en daarbij mede in aanmerking genomen de in verband met fraude voor straftoemeting door het LOVS ontwikkelde oriëntatiepunten, acht het hof oplegging van een gevangenisstraf zoals opgelegd door de rechtbank en gevorderd door de advocaat-generaal, te weten één voor de duur van 15 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, passend en geboden.

Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Netwerkbijeenkomst Impact van het Wetsvoostel Versterking positie curator

Eén van de wetsvoorstellen in de fraudepijler van de Herijking Faillissementsrecht (naast het wetsvoorstel bestrijding faillissementsfraude en het wetsvoorstel introductie civielrechtelijk bestuursverbod) betreft de versterking van de fraudesignalerende taak van de curator. Het wetsvoorstel is op 14 juli jl. bij de Tweede Kamer ingediend en zal op korte termijn plenair worden behandeld. Dit wetsvoorstel staat een behoorlijk aantal wijzigingen ten aanzien van de huidige praktijk voor ogen. De meest in het oog springende wijziging is wellicht de wettelijke plicht van de curator om op aanwijzen van de rechter-commissaris vermoedens van fraude te melden of daarvan aangifte te doen. Hiermee krijgt de curator de rol van ‘fraudebestrijder’ toebedeelt. Om zijn nieuwe taak goed uit te voeren moet de curator wel de nodige informatie krijgen van de failliete boedel. Daarom worden de bestaande informatie- en medewerkingsverplichtingen aangescherpt en verduidelijkt.

Tijdens deze eerste netwerkbijeenkomst van Kennisplatform Faillissements-fraude.nl staat dit wetsvoorstel en met name de impact voor de praktijk centraal. Na een korte introductie van het wetsvoorstel zullen verschillende bij het wetsvoorstel betrokken stakeholders ingaan op de invloed van het wetsvoorstel – wanneer deze eenmaal wet is – op hun dagelijkse praktijk, de huidige knelpunten die ermee (dienen te) worden weggenomen, maar ook de nieuwe uitdagingen die deze wetgeving in hun optiek met zich mee zal brengen.

WAAR

Functioneel Parket Amsterdam (IJdok 163)

WANNEER

Dinsdag 24 november 2015 | 16.30 - 18.30 uur

VOOR WIE

Curatoren, rechter-commissarissen, officieren van justitie, medewerkers van politie en FIOD, wetgevingsjuristen, strafrechtadvocaten, forensische accountants, wetenschappers.

KOSTEN

Deelname aan deze bijeenkomst is kosteloos.

 

Klik hier om aan te melden.

 

Print Friendly and PDF ^

Politie houdt man aan op verdenking van faillissementsfraude

De politie heeft vandaag een 27-jarige man uit Leek aangehouden op verdenking van faillissementsfraude. De man zou niet hebben voldaan aan de inlichtingenplicht.

De onderneming waarmee de man stond ingeschreven bij de Kamer van Koophandel werd op  6 februari 2013 failliet verklaard. Het gaat om een zaak die kant-en-klaar maaltijden verkocht aan een supermarktketen. De man wordt ervan verdacht een gebrekkige administratie te hebben gevoerd. De wel aanwezige administratie heeft hij niet (volledig) uitgeleverd aan de curator. Dit was voor de curator aanleiding om op 29 juli 2015 aangifte te doen van het zich onttrekken aan de inlichtingenplicht die hoort bij de afwikkeling van een faillissement. Het daaropvolgende politieonderzoek heeft vandaag geleid tot de aanhouding van de verdachte op verdenking van bedrieglijke bankbreuk. Hij is ingesloten voor verhoor.

Bron: Politie

 

Print Friendly and PDF ^