Witwassen: Heeft verdachte vindplaats van geldbedragen verborgen en verhuld?

Hoge Raad 28 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:462

De verdachte is wegens witwassen veroordeeld tot een gevangenisstraf van 62 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk. Tevens is een geldbedrag van €20.010 verbeurd verklaard en is een beslissing genomen over een in beslag genomen geldbedrag.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:

“Nadere bewijsoverweging

Onder verwijzing naar (1) een groot aantal bankafschriften, (2) twee, in het Frans gestelde verklaringen van de moeder en de oma van verdachte en (3) diverse uitdraaien van internet van te koop aangeboden auto's heeft de raadsman van de verdachte vrijspraak bepleit. Samengevat weergegeven heeft hij daartoe aangevoerd dat, naar uit de bankafschriften blijkt, het aangetroffen geld grotendeels afkomstig was van de oma van de verdachte (€10.000) en de moeder van de verdachte (€7.000) en voor het resterende deel (€4.500) van de verdachte zelf was. Het geld heeft daarmee aantoonbaar een legale herkomst, terwijl er gelet op de verklaringen en advertenties, ook een aannemelijke verklaring is voor het feit dat de verdachte zich met het geld in Rotterdam bevond. De verdachte had de geldbedragen immers voorhanden ten behoeve van de aanschaf van een tweedehands auto in Nederland of Duitsland. Voorts heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte niet (de herkomst van) de geldbedragen heeft verborgen of verhuld.

Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe als volgt.

Op grond van de feiten en omstandigheden zoals opgenomen in de bewijsmiddelen acht het hof het vermoeden gerechtvaardigd dat de bij verdachte aangetroffen geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat de geldbedragen niet van misdrijf afkomstig zijn.

Het hof merkt allereerst op dat de verklaring die thans door de verdachte wordt gegeven omtrent de herkomst van het geld sterk afwijkt van de verklaring die hij in eerste instantie bij de politie heeft afgelegd, namelijk dat het onder hem aangetroffen bedrag voor de helft van hem was, voor ongeveer de andere helft van een vriend en slechts voor een klein deeltje van zijn familie. Daarnaast constateert het hof dat de overgelegde producties geen enkele verklaring bieden voor de herkomst van het volgens de verdachte zelf ingebrachte bedrag van €4500. De enkele, verder niet onderbouwde of uitgewerkte stelling dat hij dit bedrag zou hebben gespaard, is daartoe onvoldoende, nu uit het dossier naar voren komt dat de verdachte verder geen inkomsten genoot.

Ten aanzien van de beweerdelijk door de moeder en de oma van de verdachte ingebrachte bedragen valt bij bestudering van de bankafschriften bovendien op dat deze, het verhaal van de verdachte en de schriftelijke verklaringen volgend, gedurende een periode van meerdere jaren zijn opgenomen in kleine bedragen en dat dit ook nog eens ruim vóór 11 mei 2019 is gebeurd. Dit betekent dat de moeder en de oma van de verdachte gedurende langere tijd grote contante geldbedragen thuis zouden hebben bewaard, terwijl het eerst relatief veilig op de bank stond. Een deugdelijke verklaring voor (...) deze, op het eerste gezicht niet erg logische gang van zaken is niet gegeven. Het hof merkt hierbij nog op dat uit de bankafschriften blijkt dat bij de opnames meerdere malen biljetten van €500 zijn verstrekt. Bij de in beslag genomen contanten is echter slechts één biljet van die grootte aangetroffen.

Met betrekking tot de overgelegde advertenties stelt het hof vervolgens nog vast dat deze voor het merendeel aanbiedingen op Marktplaats betreffen, die blijkens de daarop zichtbare dateringen eerst na 11 mei 2019 voor het eerst op deze (Nederlandse) site zijn geplaatst, terwijl de datum van de overgelegde advertenties van autodealers niet valt te controleren.

Gelet op dit alles is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de geldbedragen van de rekeningen van de moeder en de oma van de verdachte zijn opgenomen ten behoeve van de aanschaf van een tweedehands auto door de verdachte.

Nu aldus een aannemelijke en voldoende verifieerbare verklaring, omtrent de herkomst (en de bestemming) van het aangetroffen geld ontbreekt, is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte dit redelijkerwijs had moeten vermoeden.

Aan de raadsman kan worden toegegeven dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is om contant geld om veiligheidsredenen aan het zicht te onttrekken door dit in de kleding of onder een autostoel mee te voeren. Naar het oordeel van het hof is het echter niet gebruikelijk om een grote hoeveelheid geld als hier aan de orde in losse stapeltjes - dus onverpakt en niet gebundeld - op deze wijze van het ene land naar het andere te brengen. Gelet op de op deze omstandigheden is het hof dan ook van oordeel dat de verdachte het geld niet alleen voorhanden heeft gehad, maar ook de vindplaats daarvan heeft verborgen en verhuld als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.”

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring, onder meer omdat is bewezenverklaard dat de verdachte de vindplaats van geldbedragen heeft verborgen en verhuld.

Beoordeling Hoge Raad

De wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt onder meer het volgende in:

De memorie van toelichting:

“Verbergen of verhullen van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enz. (eerste lid, onderdeel a)

Bij de in het eerste lid, onderdeel a, strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen «verbergen» en «verhullen» impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven. Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, hoewel in zo'n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van een van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater (...).

Over de termen «verbergen of verhullen» kan nog het volgende worden opgemerkt. In plaats van de in richtlijn 91/308/EEG voorkomende, wat verouderde term «verhelen» is de term «verbergen» gekozen. «Verbergen » en «verhullen» zullen elkaar grotendeels overlappen. Van een volstrekt onzichtbaar maken van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort behoeft geen sprake te zijn. Als dat zo zou zijn, zou het zelden tot een strafvervolging kunnen komen. Van «verhullen» - volgens Van Dale synoniem voor «versluieren» - zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen. De trits feiten die volgens de richtlijn verhuld kunnen worden (werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of eigendom van voorwerpen), is in zijn geheel in artikel 420bis, eerste lid, onder a, overgenomen. Veelal zullen feiten samenvallen, dat wil zeggen tezamen door een en dezelfde witwashandeling worden verhuld. Zo zal het verbergen of verhullen van de vervreemding of de verplaatsing vaak neerkomen op het verbergen van de vindplaats of de rechthebbende.” (Kamerstukken II 1999/2000, 27159, nr. 3, p. 14-15.)

De nota naar aanleiding van het verslag:

“De doelgerichtheid waarvan in de memorie van toelichting sprake is, slaat niet op de subjectieve gesteldheid of bedoeling van de verdachte maar op de objectieve strekking van het handelen. Het gaat erom of de handeling(en) - gelet op de aard daarvan en op de omstandigheden van het geval - erop gericht is/zijn om het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en of zij ook geschikt is/zijn om dat doel te bereiken.” (Kamerstukken II 2000/01, 27159, nr. 5, p. 17.)

Nu uit de bewijsvoering van het hof niet méér kan worden afgeleid dan dat de verdachte - in losse stapeltjes - geldbedragen van €10.000 en €10.010 heeft meegevoerd in zijn kleding en onder een autostoel, is de bewezenverklaring wat betreft het ‘verbergen en verhullen van de vindplaats’ van deze geldbedragen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, aanhef en onder a, Sr, mede gelet op de hiervoor weergegeven wetgeschiedenis, ontoereikend gemotiveerd. De klacht is in zoverre gegrond.

Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden. Nu het hof ook heeft bewezenverklaard dat de verdachte de betreffende geldbedragen voorhanden heeft gehad terwijl hij redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf, en het hof kennelijk heeft geoordeeld dat sprake was van eendaadse samenloop met betrekking tot de onder het eerste en het tweede liggende streepje in de bewezenverklaring genoemde feiten, heeft de verdachte geen belang bij zijn klacht.

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^