Verzoek geëindigd verklaren, overwegingen doel art. 36 Sv

Rechtbank Den Haag 14 mei 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:8029

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank zal bepalen dat de strafzaak tegen verzoeker is geëindigd. In het verzoekschrift is aangevoerd dat de verdenking dateert van 28 december 2014. De dagvaarding voor de zitting van 16 maart 2015 is ingetrokken en sindsdien is geen nieuwe uitgebracht. De redelijke termijn is ruimschoots overschreden en verzoeker wil duidelijkheid hebben over de strafzaak aangezien hij een VOG dient aan te vragen.

In aanvulling op het verzoekschrift heeft de raadsvrouw in raadkamer meegedeeld dat er inmiddels een zittingsdatum bekend is, maar dat het openbaar ministerie daartoe slechts is gekomen naar aanleiding van het ingediende verzoekschrift, dat de zaak ruim vierenhalf jaar stil heeft gelegen en dat sprake is van strijd met een behoorlijke procesorde.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft meegedeeld dat de zaak van verzoeker inmiddels is ingepland op een politierechterzitting op 22 mei 2019, dat de vervolging dus wordt voortgezet en dat het verzoek daarom moet worden afgewezen.

Beoordeling van het verzoekschrift

In artikel 36, eerste lid, Sv. is bepaald:

Wordt eene vervolging niet voortgezet, dan kan het gerecht in feitelijken aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op het verzoek van den verdachte of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180, verklaren dat de zaak geëindigd is.

De (betekende) beschikking tot beëindiging heeft, gelet op het bepaalde in artikel 255 Sv., tot gevolg dat verdachte niet langer vervolgd kan worden.

Dat artikel is, destijds als artikel 33a Sv., bij nota van wijzigingen aan het wetsvoorstel tot Vaststelling van een Wetboek van Strafvordering toegevoegd (TK 1919-1920, 18, nr. 1). De toelichting daarop luidde:

Het nieuw voorgestelde artikel geeft den verdachte de gelegenheid steeds een verklaring uit te lokken, dat zijn zaak geëindigd is. Aan het eindigen der zaak verbindt het ontwerp verschillende rechtsgevolgen. Men zie b.v. de artikelen 89 en 552. Er moet derhalve worden gezorgd, dat het eindigen der zaak zoo noodig officieel wordt vastgelegd. Men denke b.v. aan de positie van een verdachte, in wiens zaak onbevoegdheid van den rechter, nietigheid van dagvaarding of niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is aangenomen en die in afwachting is van een voortzetting, die wellicht nooit volgt.

Na de beteekening der beschikking, houdende verklaring dat de zaak geëindigd is, kan de verdachte enkel onder de voorwaarden, in artikel 256, eerste, tweede en derde lid bepaald, weder in rechten betrokken worden.

De bepaling strekt ertoe verdachte de mogelijkheid te bieden een onzekere situatie van wel of niet vervolgd worden te beëindigen.

In dit geval is duidelijk dat en wanneer verzoeker vervolgd zal worden. Van een onzekere situatie die beëindigd moet worden is dan ook geen sprake, zodat die geen grond kan vormen voor toewijzing van het verzoek.

De rechtbank overweegt verder als volgt.

De zinsnede “of op voordracht van de rechter-commissaris op de voet van artikel 180” is ingevoegd bij de Wet versterking positie rechter-commissaris. In de Memorie van Toelichting (TK 2009-2010, 32177, nr. 3) is daarover vermeld:

In artikel 36 Sv is geregeld dat de rechter-commissaris, in aanvulling op zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 180 Sv, een zaak kan voordragen aan de rechtbank met het oog op een verklaring dat de zaak geëindigd is. Het gaat om (uitzonderlijke) gevallen waarin de rechter-commissaris van opvatting is, dat er geen redelijke grond meer bestaat om de vervolging tegen de verdachte door te zetten. Met het oog op het verstrekkende gevolg van een beslissing tot beëindiging van de vervolging, is deze beslissing in artikel 36 Sv overgelaten aan de raadkamer van de rechtbank.

Uit die zinsnede en de wetgeschiedenis daarvan volgt dat niet het toetsingskader van art. 36 Sv. is gewijzigd, maar dat naast de verdachte ook de rechter-commissaris een ingang tot procedure van art. 36 Sv. heeft.

Uit de woorden dat het gaat om “(uitzonderlijke) gevallen” “waarin geen redelijke grond meer bestaat om de vervolging voort te zetten” zou kunnen worden afgeleid dat het niet enkel gaat om resterende bezwaren tegen verdachte die te mager zijn om nog als verdenking te gelden of om enige vervolging te rechtvaardigen, maar ook om gevallen waarin de redelijke termijn overschreden lijkt.

Een dergelijke lezing van (de geschiedenis van een zinsnede uit) artikel 36 Sv. kan niet betekenen dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn anders of eerder eindigt als dat einde via de procedure van artikel 36 Sv. wordt uitgelokt. Uit de bepaling noch uit de wetgeschiedenis volgt dat de beoordeling van tijdsverloop/overschrijding van de redelijke termijn in een procedure van artikel 36 Sv. een andere is dan die op de strafzitting, ook niet als het als ‘onredelijk oponthoud’ wordt geduid.

Het onderscheid dat daarmee zou bestaan tussen de verdachte die de weg van artikel 36 Sv. volgt en de verdachte die dat niet doet wordt evenmin door die bepaling af anderszins gerechtvaardigd.

Daarbij komt dat ook de verjaringsregels de verdachte bescherming bieden tegen inactiviteit van politie en/of justitie (HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.5.1).

Evident is dat de zaak van verzoeker lang heeft stil gelegen en dat de redelijke termijn fors is overschreden.

Bij de beoordeling of dat moet leiden tot toewijzing van het verzoek moet de rechtbank, gelet op het voorgaande, aansluiting zoeken bij de jurisprudentie over (de overschrijding van) de redelijke termijn. Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309) kon overschrijding van de redelijke termijn in een strafzaak slechts in uitzonderlijke gevallen nog leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. In het arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578; r.o. 3.21) bepaalde de Hoge Raad echter:

Overschrijding van de redelijke termijn, waaronder dus de inzendingstermijn mede is begrepen, leidt niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging onderscheidenlijk de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf (onderscheidenlijk het ontnemingsbedrag) die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.

Nu tijdsverloop niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie leidt, is de tot dusver verstreken tijd evenmin grond om de zaak geëindigd te verklaren.

De rechtbank beslist daarom als volgt. De rechtbank wijst het verzoek af.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^