Veroordeling voormalig voorzitter Raad van Bestuur en commissaris van verzekeringsbedrijf: afweging detentiegeschiktheid

Rechtbank Rotterdam 23 april 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:3258

In 2003 hebben de verdachte en zijn medeverdachte naam medeverdachte 1 geldbedragen van respectievelijk $ 40.000,- en $ 345.000,- van hun werkgever verduisterd. Zij hebben daartoe een valse factuur van $ 40.000,- opgemaakt en deze laten opnemen in de administratie van naam bedrijf 5. Dit bedrag is van de reguliere bankrekening van naam bedrijf 5 op Aruba overgemaakt naar een door de verdachte en de medeverdachte speciaal geopende bankrekening op Aruba, de zogeheten geheime naam bedrijf -bankrekening. Dit bedrag is daarna bij helfte verdeeld en naar hun eigen privérekening doorgesluisd. Het bedrag van $ 345.000,- is door naam 1, de gevolmachtigd verzekeringsagent van naam bedrijf 5 op Aruba, naar naam bedrijf 5 overgeboekt, en dit geld is korte tijd later doorgestort naar de geheime naam bedrijf -rekening. Voorts heeft de verdachte samen met de medeverdachte naam medeverdachte 1 naam bedrijf 6 opgelicht door die naam bedrijf 6 voor te spiegelen dat hij het bedrag op de verkeerde bankrekening had gestort met daarbij vermelding van de geheime naam bedrijf -rekening als het juiste rekeningnummer van naam bedrijf 5.

In 2006 heeft de verdachte zich, samen met de medeverdachte naam medeverdachte 1, wederom schuldig gemaakt aan oplichting, in dit geval van naam bedrijf 5 via een zogeheten ABCD-constructie, door het bedrijf (via een tussenpersoon) een woning op Aruba te laten aankopen als zogenaamd beleggingsobject en daarbij te verdoezelen dat hij deze woning kort daarvoor had verkocht aan die tussenpersoon en dat deze woning al in 2005 zijn eigendom was geworden. De verdachte heeft zich door deze transactie verrijkt met een bedrag van $ 142.500,-.

In 2008 heeft de verdachte, samen met de medeverdachte naam medeverdachte 2, zijn zoon - die toen lid was van de raad van bestuur van naam bedrijf 5 -, opnieuw naam bedrijf 5 opgelicht door naam bedrijf 5 onder valse voorwendselen ertoe te bewegen haar Arubaanse verzekeringsportefeuille voor 1 AWG over te dragen aan een door hen (de verdachte en zijn zoon) nieuw opgerichte verzekeringsmaatschappij, naam bedrijf 16. Deze (winstgevende) portefeuille was op dat moment aanzienlijk meer waard. De verdachte en zijn zoon konden op deze wijze handelen doordat zij als lid van de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van naam bedrijf 5 niet alleen de verkopende partij waren, maar als aandeelhouders in naam bedrijf 16 ook de kopende partij. Van hun meerderheidsbelang in naam bedrijf 16 hadden de verdachte en zijn zoon naam bedrijf 5 niet op de hoogte gesteld.

De verdachte heeft voorts, via zijn bedrijf naam bedrijf 10, bij een drietal leveranciers van naam bedrijf 5 steekpenningen in rekening gebracht via valse facturen, waarbij voor naam bedrijf 5 verborgen was dat aan haar gerichte facturen van die leveranciers waren opgehoogd met het door hen aan naam bedrijf 10 betaalde bedrag aan steekpenningen. Het ging om bedragen van in totaal ruim een half miljoen euro. Het betalen van steekpenningen ontwricht het normale handelsverkeer en vervalst de concurrentieverhoudingen.

De verdachte heeft zich ook schuldig gemaakt aan medeplegen van gewoontewitwassen doordat de hiervoor genoemde steekpenningen niet rechtstreeks aan hemzelf, maar op basis van valse facturen aan zijn bedrijf naam bedrijf 10 werden betaald onder de noemer ‘bemiddelingsfees, advieskosten en bemiddelingsprovisie’, terwijl in werkelijkheid daarvoor geen werkzaamheden zijn verricht.

Witwassen van crimineel verkregen geldbedragen vormt een aantasting van de legale economie en is, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, een bedreiging voor de samenleving.

Tot slot heeft verdachte een automatisch vuurwapen met bijbehorende patronen in een kluis in de slaapkamer van zijn woning voorhanden gehad.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: medeplegen van valsheid in geschrift;

  • Feit 2: medeplegen van verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd;

  • Feit 3: medeplegen van oplichting;

  • Feit 4: medeplegen van oplichting;

  • Feit 5: medeplegen van oplichting;

  • Feit 6: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd;

  • Feit 7: anders dan als ambtenaar, optredend als lasthebber, naar aanleiding van hetgeen hij bij de uitvoering van zijn last, heeft gedaan of heeft nagelaten, aannemen van een gift en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn lastgever, meermalen gepleegd;

  • Feit 8: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;

  • Feit 9: medeplegen van gewoontewitwassen;

  • Feit 10: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie II en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

Strafoplegging

  • gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en zes maanden

De rechtbank heeft in overweging genomen dat bij strafoplegging zowel een geldboete (gelet op fiscale en civiele vorderingen ten aanzien van de verdachte) als een werkstraf (gelet op de hoge leeftijd en zijn psychische situatie) naar haar oordeel geen passend alternatief is. De rechtbank is voorts van oordeel dat de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf geen recht doet aan de ernst van de feiten.

Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf houdt de rechtbank rekening met de ernst van de feiten, de omvang van de schade, de duur van de pleegperiode, de houding van verdachte en met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals gebleken uit de rapportages en het rapport van de Reclassering Nederland d.d. 5 december 2007. De verdachte is 79 jaar en ervaart, zo blijkt uit de rapportages, een enorme lijdensdruk. Hij lijdt ook aan depressiviteit.

Voorts houdt de rechtbank rekening met de ouderdom van de feiten.


Detentiegeschiktheid van de verdachte

In dat kader heeft de rechtbank zich laten informeren over de detentiegeschiktheid van de verdachte. De rechtbank beschikt hiertoe over twee rapportages, namelijk het rapport van J.F.M. Strous, psychiater, onder supervisie van Th. J.G. Bakkum, psychiater, van 6 september 2018, en het rapport van J.J. van der Weele, psycholoog, van 7 augustus 2018.

De psychiater komt tot de conclusie dat de verdachte weliswaar lijdt aan een ziekelijke stoornis, namelijk een depressie, welke significante lijdensdruk veroorzaakt, en welke behandeld moet worden. Er is sprake van suïcidale ideaties, en dus een verhoogd suïciderisico waarvoor behandeling nodig is. Suïcidaliteit is een fenomeen dat ook in detentie veel voorkomt, en kan daar, mits voldoende onder de aandacht van de behandelaren gebracht, in veel gevallen adequaat behandeld worden. Mocht de suïcidaliteit acuter worden, of op het moment van eventuele veroordeling acuut zijn, dan kan overwogen worden betrokkene te verwijzen naar een penitentiair psychiatrisch centrum. Vanuit die setting kan - op geleide van de ernst en acuutheid van de suïcidaliteit - het zorgniveau afgeschaald worden. Zo zou betrokkene - indien dat door de behandelaren verantwoord geacht wordt, naar een EZV-setting verwezen kunnen worden.

Naast de verhoogde suïcidaliteit moet rekening worden gehouden met het feit dat betrokkene een stuk ouder is dan de gemiddelde gedetineerde, en mogelijk niet goed aansluiting zal kunnen vinden. Door deze twee factoren, verdient het aanbeveling betrokkene in eerste instantie op een extra zorgvoorziening (EZV) te plaatsen.

De psycholoog concludeert als volgt.

Betrokkene is depressief en heeft al eerder een suïcidepoging ondernomen en op basis van dit onderzoek moet de conclusie worden getrokken dat de lijdensdruk die hij ervaart zeer hoog is en de psychische draagkracht navenant beperkt. Hoewel er thans geen onmiddellijk suïcidegevaar dreigt en hij zelf het idee heeft dat hij moet blijven leven om zijn pensioen veilig te stellen, teneinde zijn gezin te onderhouden, zou een eventueel opgelegde onvoorwaardelijke detentiestraf het zeer wankele evenwicht wat op dit moment nog bestaat direct teniet kunnen doen.

De klachten van betrokkene hangen direct samen met de tegen hem ingediende aanklachten en zijn tot dusver niet gevoelig gebleken voor behandeling. Dat er binnen een detentiesituatie voldoende mogelijkheden zijn om betrokkene te behandelen is dan ook op zich juist, maar tegelijkertijd irrelevant aangezien het niet voorstelbaar is dat er in geval van betrokkene enig behandelperspectief bestaat zolang deze zaak niet is afgerond.

Rapporteur acht betrokkene al met al niet detentiegeschikt vanwege een sterk verhoogd suïciderisico m.n. op het moment dat hem daadwerkelijk een dergelijke straf zou worden opgelegd (en beroep niet meer mogelijk is).

De rechtbank heeft zich de vraag gesteld of het voorgaande voldoende is om af te wijken van het uitgangspunt in zaken als de onderhavige, te weten de oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Namens de verdachte is aangevoerd dat het advies van de psycholoog daaraan in de weg staat.

De rechtbank komt tot het oordeel dat dit niet het geval is. De psycholoog beschrijft in de rapportage het verschil met het advies van de psychiater. Beide deskundigen zijn van oordeel dat de klachten van de verdachte direct samenhangen met de lopende (straf)zaak en dat er in detentie in principe behandelmogelijkheden zijn. De psycholoog komt desondanks tot het advies tot detentieongeschiktheid op basis van de stelling dat er geen behandelperspectief bestaat zolang de strafzaak nog loopt. De rechtbank wijst erop dat de detentie echter pas ten uitvoer zal worden gelegd als de strafzaak onherroepelijk is geworden en dat de verdachte nooit in voorlopige hechtenis is genomen. De rechtbank acht de enkele constatering van de psycholoog dat het suïciderisico zal toenemen als de verdachte uit zijn veilige omgeving wordt weggehaald als de strafzaak onherroepelijk is, in het licht van het voorgaande onvoldoende om de conclusie van detentieongeschiktheid te kunnen dragen. De deskundigen sluiten immers beiden niet uit dat behandeling wel mogelijk is als de zaak onherroepelijk is geworden, zodat op dat moment (in detentie) het toegenomen suïciderisico kan worden ondervangen.

De rechtbank ziet, gelet op wat hiervoor is overwogen, geen noodzaak de deskundigen te horen, zoals door de verdediging is verzocht.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^