Veroordeling voor faillissementsfraude, onttrekking aan beslag en schuldwitwassen

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 1 juli 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:5054

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude door de administratie van de gefailleerde vennootschap niet op orde te houden. Verdachte was bestuurder van de vennootschap en als zodanig verantwoordelijk voor een deugdelijke boekhouding. Uit het dossier blijkt dat er sprake was van een ondeugdelijke, op alle fronten tekort schietende administratie. Ook blijkt dat de gebrekkige administratie mede een rol heeft gespeeld bij het faillissement van het autobedrijf. Daaraan heeft zij dus een belangrijke bijdrage geleverd. Faillissementsfraude is mede vanwege de mogelijke benadeling van schuldeisers een ernstig strafbaar feit, dat inbreuk maakt op een goed verloop van het handelsverkeer.

Verdachte heeft zich tevens schuldig gemaakt aan het onttrekken van een voertuig aan het daarop door de curator gelegde beslag. Hieruit blijkt dat verdachte geen respect heeft voor de in het kader van het beslag genomen beslissingen van de rechtbank, de curator en de deurwaarder. Zij heeft het daardoor voor de deurwaarder onmogelijk gemaakt het beslag op de roerende zaken van Auto Zwaluw BV op juiste wijze af te wikkelen.

Verdachte heeft voorts 375.000 euro witgewassen, terwijl zij had kunnen vermoeden dat dit geld niet op legale wijze was verkregen. Desondanks heeft zij dit geld aangewend om een schuld af te lossen.

Ook heeft verdachte een grote hoeveelheid hennep(planten) aanwezig gehad. Hoewel haar ex-partner de kwekerijen heeft opgezet en de hennepplanten heeft geteeld, wist verdachte van de aanwezigheid van die planten en heeft zij dit toegestaan.

Vrijspraak

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair sub A en B en 3 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Ten aanzien van feit 1 primair sub A en B overweegt het hof – anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal – dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte op de hoogte was van de overdracht van de bedrijfsvoorraad. Weliswaar was zij juridisch gesproken bestuurder en was zij volgens verschillende werknemers degene die de leiding had binnen het autobedrijf, maar er is geen concreet bewijs voorhanden dat verdachte bemoeienis bij of wetenschap heeft gehad van deze overdracht. Verdachte heeft stellig ontkend iets daarvan te hebben geweten. Hetgeen zij ervan wist heeft zij pas achteraf gehoord. De verklaring van de zoon van verdachte, zoon verdachte, dat hij bij het nemen van beslissingen in de onderneming werd aangestuurd door adviseurs, zijn vader en moeder, boekhouders en de notaris, is te algemeen gesteld en derhalve onvoldoende om tot een bewezenverklaring op deze punten te kunnen komen.

Ten aanzien van feit 3 primair en subsidiair overweegt het hof dat weliswaar vaststaat dat de Fiat 500 is verduisterd door bedrijf 2 maar dat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte daarvan wetenschap heeft gehad dan wel daarin een actieve rol heeft gespeeld. Uit het dossier kan blijken dat de zoon van verdachte, zoon verdachte, tegen de chauffeur van het transport heeft gezegd dat de Fiat 500 inderdaad bij hem moest worden afgeleverd. Niet staat vast dat verdachte bij dat gesprek aanwezig is geweest. Zoon verdachte heeft voor ontvangst heeft getekend en de auto in de showroom laten plaatsen. Zoon verdachte heeft later in een telefoongesprek met een medewerker van bedrijf 3 – aan wie de auto geleverd had moeten worden – gezegd dat hij geen Fiat 500 heeft afgeleverd gekregen. Verdachte zelf heeft een keer telefonisch contact gehad over de Fiat 500 maar heeft gezegd dat de man moest terugbellen. Van verdere bemoeienis van verdachte blijkt niet uit het dossier. Nu voorts blijkt dat verdachte zich binnen het bedrijf niet bezig hield met de aan- en verkoop van auto’s maar meer met andere werkzaamheden, dient verdachte van dit feit te worden vrijgesproken.

Feiten 1 primair sub C, 2, 5 en 6

Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde onder 1 primair sub C, 2, 5 en 6 wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Ten aanzien van feit 1 primair sub C vindt het hof in het bijzonder nog van belang dat verdachte als bestuurder qualitate qua verantwoordelijk was voor het voeren van een deugdelijke boekhouding. Uit het dossier komt bovendien naar voren dat zij zich ook met administratieve werkzaamheden binnen het bedrijf bezighield.

Het hof overweegt ten aanzien van feit 5 in het bijzonder het volgende.

Op naam van verdachte werd door medeverdachte en ex-partner medeverdachte bij de ING-bank een hypothecaire lening aangevraagd en afgesloten van 415.000 euro. Verdachte heeft daarbij kennelijk geen enkele bemoeienis gehad en heeft verklaard niets te hebben geweten van de onderliggende stukken die aan de bank werden verstrekt ter onderbouwing van haar financiële positie. Bij de notaris heeft zij de haar voorgelezen akte ondertekend waarna het geld voor haar beschikbaar kwam. Daarvan heeft zij via de notaris direct een bedrag van 375.000 euro laten overmaken naar bedrijf 4 ter aflossing van een geldlening.

Naar het oordeel van het hof had verdachte moeten vermoeden dat de geldlening niet op legale wijze kon zijn verkregen. Verdachte had geen regulier inkomen behalve een WAO-uitkering en alimentatie. Daarmee had zij normaliter nimmer een dergelijke hypothecaire lening kunnen verkrijgen dan wel kunnen aflossen en verdachte had dit minst genomen moeten vermoeden. Verdachte heeft verklaard dat zij dacht dat zij de lening met haar alimentatie wel kon betalen, ook omdat haar vader zou ‘bijspringen’. Van dat laatste is niet gebleken en overigens acht het hof een dergelijke financiële ondersteuning gedurende de hele looptijd van de lening van 30 jaar niet reëel. Verdachte heeft geen vragen gesteld of onderzoek gedaan en er – naar eigen zeggen – op vertrouwd dat het in orde zou zijn omdat haar medeverdachte en ex-partner medeverdachte had gezegd dat zij gewoon moest/kon tekenen.

Het hof overweegt ten aanzien van feit 6 in het bijzonder het volgende.

Op het perceel waar verdachte woonde werd door de politie op meerdere locaties een (grotendeels nog in gebruik zijnde) hennepkwekerij aangetroffen, te weten in de kelderruimte, in een silo en in een koelcel. Verdachte heeft verklaard dat zij daarvan niet heeft geweten, nooit iets heeft gezien en ook nooit iets heeft geroken. Het hof acht die verklaring van verdachte ongeloofwaardig. Medeverdachte medeverdachte is op 4 juli 2013 om 12.00 uur door de politie gehoord en heeft op een vraag van de politie als volgt verklaard (blz. 62):

V: Maar mevrouw verdachte en zoon verdachte kunnen het bestaan van de kwekerij niet ontkennen

jah?

A: Ze klaagde ook altijd over de geur. En ik deed er alles aan om dat de verbergen.

Maar nood breekt wet.

Ter terechtzitting bij het hof is medeverdachte als getuige gehoord en heeft hij, geconfronteerd met deze passage uit zijn verhoor op 4 juli 2013, verklaard dat verdachte nimmer over een weedgeur heeft gesproken en dat er in en om huis een rioollucht hing als er regen op komst was of weersveranderingen waren. Ook heeft deze getuige ter zitting verklaard dat de rioolgeur een gegeven is waaraan niets was te doen.

Het hof acht deze getuigenverklaring van medeverdachte niet geloofwaardig voor zover hij heeft bedoeld te zeggen dat hij toen bij de politie over een rioolgeur heeft gesproken.

In de vraagstelling zoals die in het proces-verbaal van dat politieverhoor is opgenomen wordt immers niet over een weedgeur gesproken maar slechts over het bestaan van een kwekerij en verdachte heeft daarop spontaan benoemd dat verdachte altijd over de geur klaagde en dat hij er alles aan deed om het te verbergen. Verdachtes uitlating dat hij er alles aan deed om het te verbergen valt bovendien niet te rijmen met zijn uitspraak ter zitting van het hof dat de rioolgeur een gegeven was waar niets aan was te doen.

Het hof betrekt bij zijn oordeel verder het gegeven dat de politie bij het binnentreden direct een sterke hennepgeur heeft geroken en dat bij de wasmachine kleren lagen die naar hennep roken.

Voor wat betreft de bewustheid van verdachte van de aanwezigheid van de hennepplanten vindt het hof verder het volgende van belang.

De hennepplanten bevonden zich in de machtssfeer van verdachte want zij stonden (ook) in de kelder onder haar eigen woning en zij kon deze ruimte betreden. In zijn algemeenheid mag van een eigenaresse en bewoner van een woning worden verwacht dat dat zij weet wat er zich in haar woning afspeelt. In dit geval geldt dat te meer omdat de aangetroffen hennepkwekerij grootschalig was, gedurende meerdere jaren aanwezig is geweest terwijl er ook meerdere keren is geoogst. Uit het dossier blijkt verder dat er sprake was van een exorbitant hoge elektriciteitsrekening, die maandelijks door verdachte werd betaald.

Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van het hof buiten redelijke twijfel komen vast te staan dat verdachte wist van de aanwezigheid van een hennepkwekerij op haar perceel en dat zij dit heeft toegestaan zodanig dat gesproken kan worden van het aanwezig hebben van de in die hennepkwekerij aanwezige planten/stekken.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 primair onder C: medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan hebben aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld.

  • Feit 2: medeplegen van opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken.

  • Feit 5: schuldwitwassen.

  • Feit 6: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf 8 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^