Veroordeling voor betrokkenheid bij btw-carrouselfraude

Rechtbank Overijssel 21 september 2023, ECLI:NL:RBOVE:2023:3795

Aanleiding onderzoek FIOD

Op 18 december 2014 is door de Belastingdienst – op verzoek van het Landelijk Coördinatiecentrum Auto (LCA), dat zich richt op het nalevingsgedrag van burgers bij de belastingheffing waarbij de auto centraal staat – een boekenonderzoek gestart naar de omzetbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013 bij Fiscale Eenheid bedrijf 1 B.V. en bedrijf 3 B.V. CS. en bedrijf 2 B.V., gevestigd en kantoorhoudende in vestigingsplaats 6, en de in Duitsland gevestigde bedrijven bedrijf 6 GmbH en bedrijf 7 GmbH.

Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat het verdienmodel van deze ondernemingen eruit bestond dat op papier auto’s werden geleverd tegen 0% btw vanuit een Nederlandse B.V. aan gelieerde Duitse GmbH’s, waarna deze auto’s door de Duitse GmbH’s weer tegen 0% btw werden verkocht aan Nederlandse ondernemingen. Ten aanzien van 199 auto’s ontstond bij de Belastingdienst twijfel over de juistheid van het toepassen van het 0%-tarief.

Op 18 mei 2016 werd in het overleg van de stuur- en weegploeg tussen het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie, de FIOD en het bestuur van de Belastingdienst besloten een strafrechtelijk onderzoek in te stellen tegen de verdachten Verdachte en Medeverdachte 1 en de aan hen gelieerde ondernemingen.

Algemene opmerkingen

In Nederland is de ondernemer zelf verantwoordelijk voor het op een juiste wijze aangeven en betalen van omzetbelasting (btw) die is verschuldigd over diens leveringen en diensten. De omzetbelasting kent drie tarieven: 21%, 6% en 0%. De op facturen in rekening gebrachte omzetbelasting dient op aangifte periodiek te worden voldaan. Bij prestaties tussen ondernemers onderling is de omzetbelasting die de één verschuldigd is, in de regel bij de ander weer aftrekbaar als ‘voorbelasting’ in de aangifte omzetbelasting mits deze ondernemer over een factuur beschikt.

Indien een ondernemer aan een afnemer in het buitenland levert bestaat onder bepaalde voorwaarden recht op toepassing van het nultarief. De levering tussen ondernemers uit verschillende landen van de Europese Unie wordt een intracommunautaire levering genoemd. Voorwaarde voor toepassing van dit nultarief is dat de goederen worden vervoerd naar een andere lidstaat en dat deze goederen aldaar zijn onderworpen aan de heffing van omzetbelasting ter zake van een intracommunautaire verwerving van die goederen. De belastingheffing vindt dus plaats in het land van de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd. De over de intracommunautaire verwerving verschuldigde omzetbelasting kan direct als voorbelasting in de aangifte voor de omzetbelasting in aftrek worden gebracht.

BTW-carrouselfraude

De term ‘btw-carrouselfraude’ wordt gebruikt voor een samenstel van strafbare, frauduleuze, gedragingen waarbij minimaal één bedrijf (een zogenaamde ‘ploffer’) in een handels- en facturenketen geen btw afdraagt aan de fiscus. Dat bedrijf brengt vervolgens wel btw in rekening bij zijn afnemers. De namen en btw-nummers van bedrijven die als ploffer fungeren worden meestal maar korte tijd gebruikt, waarna de activiteiten worden gestaakt hetgeen veelal gepaard gaat met een ontbinding of faillissement en een nieuwe ploffer die de plaats inneemt van de eerdere ploffer. De Belastingdienst kan vervolgens de eerste ploffer niet meer aanspreken op zijn fiscale verplichtingen.

Op basis van het onderzoek heeft de FIOD de bedrijven Handelsonderneming bedrijf 12 B.V. te vestigingsplaats 7, bedrijf 11 B.V. te vestigingsplaats 8, bedrijf 9 B.V. te vestigingsplaats 9, bedrijf 13 B.V. te vestigingsplaats 10, bedrijf 14 B.V. te vestigingsplaats 11, bedrijf 15 B.V. te vestigingsplaats 12, bedrijf 16 B.V. te vestigingsplaats 13, bedrijf 17 B.V. te vestigingsplaats 14 (Portugal) (aanvankelijk gevestigd te vestigingsplaats 15 ), bedrijf 18 te vestigingsplaats 16, bedrijf 19 C.V. te vestigingsplaats 17, bedrijf 20 B.V. te vestigingsplaats 18 en bedrijf 21 B.V. te vestigingsplaats 19 aangemerkt als vermoedelijke ploffers.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen verklaard.

Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie gesteld dat er in de op de dagvaarding genoemde aangiften steeds te weinig verschuldigde omzetbelasting is aangegeven, omdat ten onrechte het nultarief is toegepast aangezien sprake is van schijntransacties.

Voorts heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat Verdachte zich samen met zijn Medeverdachte heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk valselijk (laten) opmaken van de ten laste gelegde documenten en deze documenten vervolgens heeft opgenomen in de bedrijfsadministraties, waardoor deze bedrijfsadministraties ook gelden als valselijk opgemaakt.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat het vervoer van de auto’s tussen Nederland en Duitsland wel degelijk – feitelijk en op papier – heeft plaatsgevonden en dat de auto’s aldaar werden voorzien van een tenaamstelling en Duits kenteken. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat gelet daarop geen documenten die op dat vervoer betrekking hadden – en nadien in de bedrijfsadministraties opgenomen – valselijk zijn opgemaakt.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank acht niet bewezen wat aan Verdachte onder 2 primair en 3 primair is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken. De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat Verdachte de onder 1, 2 subsidiair en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan. 

Feit 1

Onjuiste en onvolledige aangiften

De rechtbank stelt voorop dat het Verdachte / Medeverdachte 1 -concern bestaat uit (de rechtspersonen die behoren tot) de Fiscale Eenheid bedrijf 1 B.V. en bedrijf 3 B.V. CS. en bedrijf 2 B.V. en de Duitse bedrijven bedrijf 6 GmbH en bedrijf 7 GmbH.

Medeverdachte 1 was (middels de bedrijf 1 B.V.) 100% aandeelhouder van bedrijf 1 B.V., bedrijf 3 B.V. en bedrijf 2 B.V. en de Duitse bedrijven bedrijf 6 GmbH en bedrijf 7 GmbH. Zij was (ook ten tijde van de tenlastegelegde feiten) verantwoordelijk voor de financiële administratie en maakte onder meer de verkoopfacturen op. Verdachte hield zich binnen de vennootschappen met name bezig met de inkoop en verkoop van auto’s.

Medeverdachte 1 heeft op de terechtzitting van 28 augustus 2023 bevestigd dat zij aandeelhouder en bestuurder van de vennootschappen was, dat zij zich bezig hield met de (financiële) administratie en met het opstellen en indienen van de aangiften van de omzetbelasting. Verdachte heeft op de terechtzitting van 28 augustus 2023 verklaard dat hij vooral actief was voor de Duitse bedrijven maar ook werkzaamheden verrichtte voor de Nederlandse bedrijven, dat hij de bestuurder was van bedrijf 7 GmbH en vaak auto’s naar Duitsland en weer terug naar Nederland reed.

Voorts is geconstateerd dat de Duitse GmbH’s een Nederlandse rekening hadden bij de ABN AMRO-bank in Denekamp, maar dat het geld dat hierop binnenkwam in bijna alle gevallen direct werd overgeboekt op de ABN AMRO-rekening van een van de vennootschappen in Nederland.

De FIOD heeft een onderzoek ingesteld bij voornoemde Nederlandse en Duitse bedrijven. Uit het onderzoek kwam naar voren dat de Nederlandse bedrijven van het Verdachte / Medeverdachte 1 -concern veelal auto’s inkochten bij Nederlandse importeurs, vervolgens tegen het nultarief leverden aan de Duitse GmbH’s die behoorden tot hetzelfde concern, vervolgens de auto’s tegen het nultarief leverden aan een van de hierboven genoemde Nederlandse bedrijven die de FIOD heeft aangemerkt als ‘ploffers’, waarna de auto’s terechtkwamen bij de uiteindelijke afnemers, steeds zijnde natuurlijke personen. Dat voornoemde Nederlandse bedrijven ploffers waren leidt de rechtbank af uit de omstandigheden dat bij de betreffende bedrijven sprake was van frequent wisselende bestuurders en adressen, bij verschillende van deze bedrijven dezelfde bestuurders terugkomen (zoals Medeverdachte 2, naam 1 en naam 2 ), een aantal bedrijven op hetzelfde adres staan ingeschreven, bij de meeste bedrijven geen administratie is aangetroffen of kon worden achterhaald en de bedrijven nauwelijks tot geen omzetbelasting hebben gedragen terwijl zij wel omzet hadden gemaakt.

De auto’s werden overigens vanuit Nederland niet alleen geleverd aan de Duitse ondernemingen die deel uitmaken van de Verdachte / Medeverdachte 1 -groep, maar ook aan de ondernemingen bedrijf 29 GmbH en bedrijf 8 GmbH. Deze ondernemingen werden ten tijde van de tenlastegelegde feiten bestuurd door naam 3 en de eerdergenoemde Medeverdachte 2 respectievelijk Medeverdachte 2 en naam 4. Uit de verklaring van de FIOD, de verklaringen van Medeverdachte 2, de verklaring van naam 4 en uit de omstandigheid dat de digitale financiële administratie en enkele fysieke stukken van bedrijf 8 GmbH zijn aangetroffen bij de doorzoeking van het Verdachte -pand in vestigingsplaats 21 op 4 oktober 2016 blijkt evenwel dat Verdachte en Medeverdachte 1 over deze bedrijven controlerende zeggenschap hadden. De verklaring die Verdachte en Medeverdachte 1 voor de hiervoor genoemde aangetroffen stukken in hun administratie ter terechtzitting hebben gegeven, namelijk dat Medeverdachte 2 deze stukken op het kantoor van Verdachte / Medeverdachte 1 had gelegd, vindt geen steun in het dossier en acht de rechtbank in samenhang bezien met de overige hiervoor genoemde bewijsmiddelen niet geloofwaardig.

Uit het onderzoek kwam voorts naar voren dat er ook intracommunautaire leveringen plaatsvonden tegen het nultarief vanaf de in Nederland gevestigde autobedrijven bedrijf 22 en bedrijf 23 naar de Duitse GmbH’s van het Verdachte / Medeverdachte 1 -concern, welke auto’s vervolgens ook via Nederlandse ploffers bij de uiteindelijke afnemer terechtkwamen.

De rechtbank overweegt dat het nultarief geldt voor leveringen van goederen die worden vervoerd naar een andere lidstaat, wanneer deze goederen aldaar zijn onderworpen aan heffing van belasting ter zake van een intracommunautaire verwerving.

De rechtbank is ten aanzien van de leveringen van de Nederlandse Verdachte -BV’s aan de Duitse Verdachte -GmbH’s en de ondernemingen bedrijf 29 GmbH en bedrijf 8 GmbH, waarbij hiervoor is overwogen dat Verdachte en Medeverdachte 1 over deze ondernemingen zeggenschap hadden, van oordeel dat het van meet af aan het doel is geweest van Verdachte en Medeverdachte 1 dat de Duitse GmbH’s de auto’s niet door zouden leveren aan klanten in Duitsland en dat dus evenmin aldaar btw zou worden afgedragen, maar dat de auto’s meteen weer aan een Nederlandse BV zouden worden geleverd. Uit het dossier volgt ook niet dat er ooit een auto is verkocht door een van de Duitse GmbH’s van het Verdachte / Medeverdachte 1 -concern aan een Duitse btw-plichtige. De rechtbank is ten aanzien van de leveringen aan de Duitse GmbH’s door bedrijf 22 en bedrijf 23 van oordeel dat er geleverd had kunnen worden aan een Nederlandse Verdachte -BV in plaats van een Duitse Verdachte -GmbH, omdat voor de levering al duidelijk was dat er vervolgens geleverd zou worden aan een Nederlandse afnemer en dus al op voorhand duidelijk was dat de auto’s niet in Duitsland zouden worden onderworpen aan heffing van belasting. Het verdienmodel was daarop gericht, hetgeen Verdachte ook ter zitting heeft bevestigd.

De rechtbank is van oordeel dat de leveringen aan de genoemde Duitse GmbH’s transacties betreffen zonder enige economische waarde (schijntransacties) en derhalve niet kunnen worden aangemerkt als intracommunautaire leveringen waarvoor het nultarief geldt.

De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat er auto’s daadwerkelijk naar Duitsland zijn vervoerd en daar op Duits kenteken zijn gezet hier niet aan af doet, omdat dit vervoer, zo heeft Verdachte ter zitting verklaard, uitsluitend heeft plaatsgevonden met het vooropgezette doel om tegen het nultarief te leveren en zodoende niet de btw te hoeven voorfinancieren, alsmede om de (uiteindelijke) afdracht van belasting uit hoofde van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (BPM) te vermijden. Er werd kortom een schijnwerkelijkheid gecreëerd die niet de economische werkelijkheid weergaf.

Het leveren aan eindafnemers via ploffers is ook een aanwijzing dat de GmbH’s zijn tussengeschoven met als enige reden het nultarief toe te kunnen passen, omdat, zo is gebleken, deze ploffers geen btw hebben afgedragen en geen verhaal boden aan de Belastingdienst.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de aangiften omzetbelasting over de in de tenlastelegging genoemde kwartalen in 2011 tot en met 2013 van bedrijf 1 B.V., bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. (als deel uitmakende van de bedrijf 4 bedrijf 1 B.V. en bedrijf 3 B.V. CS) onjuist en onvolledig waren.

Juridische toerekening

Op grond van artikel 51 Sr kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden voordoen, zo bepaalde de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938):

1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;

2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;

3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;

4. de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.

Bedrijf 1 B.V., bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. (als deel uitmakende van de bedrijf 4 bedrijf 1 B.V. en bedrijf 3 B.V. CS) hebben de betreffende aangiften omzetbelasting ingediend. Het aangeven van omzet ten behoeve van de afdracht van omzetbelasting behoort tot de normale bedrijfsvoering van de rechtspersonen. Door het onjuist aangeven van de af te dragen omzetbelasting is de verboden gedraging daarnaast dienstig geweest aan het uitgeoefende bedrijf.

De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de verboden gedragingen de rechtspersonen kunnen worden toegerekend.

Ten aanzien van het verweer van de verdediging dat de fiscale eenheid de belastingplichtige is, en dat een fiscale eenheid niet als dader kan worden aangemerkt, overweegt de rechtbank dat dit verweer geen steun vindt in het recht. Gelet op de centrale rol en positie van Verdachte en zijn Medeverdachte binnen de fiscale eenheid zijn de strafbare feiten gepleegd binnen de sfeer van de rechtspersonen die deel uitmaken van de fiscale eenheid in kwestie en kunnen de strafbare feiten aan deze rechtspersonen worden toegerekend in hun hoedanigheid van onderdelen van de fiscale eenheid.

Feitelijke leidinggeven

Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of is bewezen dat de verdachte, al dan niet met Medeverdachte 1, aan die gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling van de vraag of Verdachte feitelijke leiding heeft gegeven dient niet uitsluitend te worden betrokken de juridische positie, maar ook de feitelijke positie van de Verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de Verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.

Bij het gedrag dat de Verdachte heeft vertoond, kan worden gedacht aan actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijke leiding geven valt, maar ook het algemene door de Verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid waarvan de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is dan wel het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de Verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Als feitelijke leidinggever moet de Verdachte ten minste de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de feitelijke leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.

Uit de bewijsmiddelen zoals hiervoor weergegeven blijkt dat Verdachte de keten waarin de btw-carrouselfraude heeft plaatsgevonden en waaraan bedrijf 1 B.V. en bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. (als deel uitmakende van de bedrijf 4 bedrijf 1 B.V. en bedrijf 3 B.V. CS) hebben deelgenomen, heeft geleid, uitgevoerd en gecoördineerd. bedrijf 1 B.V. en bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. (als deel uitmakende van de bedrijf 4 bedrijf 1 B.V. en bedrijf 3 B.V. CS) zijn normadressaat: zij zijn de belastingplichtige.

Zoals hiervoor overwogen was Medeverdachte 1 100% aandeelhouder van bedrijf 1 B.V. en bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. (als deel uitmakende van de bedrijf 4 bedrijf 1 B.V. en bedrijf 3 B.V. CS) en was zij verantwoordelijk voor de (financiële) administratie en de belastingaangiften en was Verdachte belast met de feitelijke leiding van deze vennootschappen.

De rechtbank is van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld ten aanzien van de gedragingen van Verdachte en Medeverdachte 1 en hun rol bij de begane strafbare feiten, dat Verdachte en Medeverdachte 1 gezamenlijk feitelijke leiding hebben gegeven aan de onder 1 ten laste gelegde gedragingen, gepleegd door bedrijf 1 B.V. en bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. (als deel uitmakende van de bedrijf 4 bedrijf 1 B.V. en bedrijf 3 B.V. CS).

Opzet

De rechtbank acht bewezen dat Verdachte opzet heeft gehad op het onjuist doen van de ten laste gelegde aangiften omzetbelasting. De rechtbank overweegt hiertoe dat het opzet volgt uit de verklaringen van Verdachte en Medeverdachte 1 dat zij leverden aan de Duitse vennootschappen enkel en alleen met het doel geen BPM te hoeven voorfinancieren én het nultarief toe te kunnen passen (en zodoende dus ook geen btw te hoeven voorfinancieren), zodat sprake was van onzakelijke schijntransacties.

Het opzet van Verdachte is toe te rekenen aan bedrijf 1 B.V. en bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. (als deel uitmakende van de bedrijf 4 bedrijf 1 B.V. en bedrijf 3 B.V. CS), nu Verdachte deze gedragingen ten behoeve van bedrijf 1 B.V. en bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. (als deel uitmakende van de bedrijf 4 bedrijf 1 B.V. en bedrijf 3 B.V. CS) heeft verricht.

Feit 2

Onder feit 2 wordt Verdachte verweten dat hij betrokken is geweest bij het valselijk opmaken van vervoersdocumenten, facturen (Rechnungen) en koopovereenkomsten. 

Feit 3

Onder feit 3 wordt Verdachte verweten dat hij betrokken is geweest bij het valselijk opmaken van de bedrijfsadministraties van bedrijf 2 B.V. en/of bedrijf 3 B.V. en/of bedrijf 6 GmbH en/of bedrijf 7 GmbH en/of bedrijf 8 GmbH door de onder feit 2 genoemde valse geschriften in die administraties op te nemen.

De rechtbank stelt vast dat de onder feit 2 bewezen verklaarde valse geschriften zijn opgenomen in de bedrijfsadministraties van bedrijf 2 B.V. en/of bedrijf 3 B.V. en/of bedrijf 6 GmbH en/of bedrijf 7 GmbH en/of bedrijf 8 GmbH en dat, nu is geoordeeld dat deze stukken vals zijn, daardoor ook de bedrijfsadministraties, waarin deze valse stukken zijn opgenomen, valselijk zijn opgemaakt.

Juridische toerekening bij de feiten 2 en 3

Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder de feiten 2 en 3 is overwogen, stelt de rechtbank vast dat bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. en bedrijf 6 GmbH en bedrijf 7 GmbH en bedrijf 8 GmbH valselijk geschriften hebben opgemaakt en deze valse geschriften in de bedrijfsadministratie hebben opgenomen met het oogmerk om die bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken bij het doen van aangiften omzetbelasting. Het opnemen van documenten in de bedrijfsadministratie behoort tot de normale bedrijfsvoering van de rechtspersonen.

De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de verboden gedragingen de rechtspersonen kunnen worden toegerekend.

Feitelijke leidinggeven bij de feiten 2 en 3

Vervolgens dient de rechtbank ook hier de vraag te beantwoorden of is bewezen dat de Verdachte aan die gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor bij feit 1 is overwogen, overweegt de rechtbank dat bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. en bedrijf 6 GmbH en bedrijf 7 GmbH en bedrijf 8 GmbH normadressaat zijn: de valse facturen en documenten zijn in hun bedrijfsadministratie opgenomen.

De rechtbank is van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld ten aanzien van de gedragingen van Verdachte en Medeverdachte 1, hun vooropgezette plan ten aanzien van en rol bij de begane strafbare feiten en hun positie en functies binnen de bedrijven bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. en bedrijf 6 GmbH en bedrijf 7 GmbH en hun invloed op deze bedrijven, dat Verdachte en Medeverdachte 1 feitelijke leiding hebben gegeven aan de onder 2 en 3 ten laste gelegde gedragingen, gepleegd door bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. en bedrijf 6 GmbH en bedrijf 7 GmbH en bedrijf 8 GmbH.

Opzet bij de feiten 2 en 3

De rechtbank is van oordeel dat Verdachte opzet heeft gehad op de valsheid van de geschriften. Verdachte wist van tevoren aan welke uiteindelijke afnemers geleverd zou worden en dat met de levering aan (oftewel het tussenschuiven van) ploffers feitelijk sprake was van fictieve afnemers. Verdachte en Medeverdachte 1 hebben dat gefaciliteerd. Dit blijkt uit de verklaringen van uiteindelijke afnemers zoals naam 9 en naam 15, die de auto’s kochten van Verdachte en daarvoor facturen kregen van Verdachte op naam van bedrijven die zij niet kenden, zoals bedrijf 11 BV en bedrijf 9 BV. De facturen werden opgemaakt door Medeverdachte 1, waaruit haar opzet volgt. Het opzet van Verdachte en Medeverdachte 1 is toe te rekenen aan bedrijf 2 B.V. en bedrijf 3 B.V. en bedrijf 6 GmbH en bedrijf 7 GmbH en bedrijf 8 GmbH.

Conclusie feiten 2 en 3

De rechtbank zal Verdachte gelet op het voorgaande vrijspreken van het onder 2 en 3 primair ten laste gelegde en is van oordeel dat de onder 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen zijn.

Medeplegen bij de feiten 1, 2 en 3

De rechtbank is van oordeel dat bij feit 1, 2 en 3 sprake is geweest van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen Verdachte en Medeverdachte 1, dat sprake is van medeplegen in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).

Bewezenverklaring

  • Onjuiste belastingaangifte, meermalen valsheid in geschrifte.

Strafoplegging

  • Voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van 2 jaar.

  • Taakstraf van 240 uur.

  • Geldboete van 50.000 euro. 

Lees hier de volledige uitspraak.

Zie ook: ECLI:NL:RBOVE:2023:3794

 

Print Friendly and PDF ^