Veroordeling rechtspersoon voor niet ter beschikking stellen bedrijfsmonsters aan NVWA

Rechtbank Midden-Nederland 3 augustus 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3674

Verdachte heeft op 16 mei 2014, 6 juni 2014 en 12 juni 2014 geen bedrijfsmonsters ter beschikking gehouden van de NVWA. Daarnaast heeft verdachte zich niet gehouden aan voorschriften 3 en 5 van bijlage II van de Verordening door materiaal dat niet geschikt is voor diervoeder, waaronder zand, niet gescheiden van diervoeders op te slaan. Verdachte heeft zich voorts niet gehouden aan voorschriften 1 en 2 van het onderdeel ‘Bijhouden van gegevens’ van bijlage II van de Verordening door geen deugdelijk register (administratie) bij te houden met relevante gegevens betreffende de inkoop, productie en verkoop van diervoeders, aan de hand waarvan het diervoeder van de ontvangst tot aflevering doeltreffend kon worden getraceerd.

Zo kon niet worden getraceerd waarin en wanneer de door bedrijf 1 geleverde soja werd verwerkt en aan wie de verwerkte soja werd geleverd. Tevens kon op basis van de administratie, zoals die door verdachte werd gevoerd, niet nagegaan worden wat de samenstelling en herkomst was van de grondstoffen van een partij aan maatschap geleverde diervoeders. Tot slot heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het bereiden, voorhanden of in voorraad hebben, het in de handel brengen en leveren van diervoeders, welke Furazolidon bevatten, aan vijf verschillende afnemers.

Furazolidon

Furazolidon is een antibioticum dat behoort tot de farmacologisch werkzame substantie nitrofuranen. Van nitrofuranen is bekend dat de metabolieten ervan genotoxisch kankerverwekkende eigenschappen bezitten. Het gebruik van deze stof is sinds 1995 verboden binnen de Europese Unie en daarom op de lijst van verboden stoffen van Richtlijn (EU) 96/23 geplaatst. Residuen Furazolidon in levensmiddelen van dierlijke oorsprong kunnen dan ook gevaar opleveren voor de gezondheid van de verbruiker.

De ernst van de strafbare feiten

Verdachte heeft diervoeder met daarin de verboden stof Furazolidon op de markt gebracht en geleverd aan verschillende afnemers. (Mede) door het handelen van verdachte is een groot aantal runderen geruimd, met alle (economische) gevolgen voor de eigenaren van deze runderen van dien. Hoe de Furazolidon in het diervoeder terecht is gekomen, is niet vast komen te staan. Wel is vast komen te staan dat verdachte haar bedrijfsvoering totaal niet op orde had. Zo heeft verdachte opzettelijk in strijd met de voorschriften omtrent hygiëne gehandeld door diervoeders niet voldoende afgezonderd te houden van haar andere bedrijfsactiviteiten. Het gevaar van kruisverontreiniging en het maken van fouten dat daardoor ontstond heeft verdachte op de koop toegenomen. Daarnaast had verdachte haar administratie niet goed op orde. De heer D had alles in zijn hoofd zitten, zoals hij heeft verklaard, en schreef enkel wat notities in de agenda. In de administratie ontbreken veel documenten. Daar komt bij dat verdachte tekort is geschoten in haar verplichting om bedrijfsmonsters ter beschikking van de autoriteiten te houden. Dit heeft tot gevolg gehad dat de herkomst van de Furazolidon niet kon worden getraceerd en dat het voor de autoriteiten zeer moeilijk was om de bedrijven aan wie de diervoeders met Furazolidon was geleverd te traceren.

Overwegingen – toerekening gedragingen aan verdachte

Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel betreffende de historie van onderneming 1 B.V. blijkt dat bij verdachte een statutaire naamswijziging heeft plaatsgevonden en dat de huidige benaming ‘onderneming 1 B.V.’ is. Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was de benaming ‘verdachte B.V.’. Verdachte is dan ook op die naam gedagvaard.

De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt, indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden, dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Volgens de Hoge Raad zal van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;

  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;

  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;

  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging.

Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van verdachte blijkt dat de heer D ten tijde van de ten laste gelegde feiten direct bestuurder van verdachte was en tevens algemeen directeur en alleen/zelfstandig bevoegd. Niet is betwist dat de heer D in die hoedanigheid optrad en handelde en daarmee werkzaam was ten behoeve van verdachte. Daarnaast blijkt uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van verdachte dat zij als activiteiten ‘het uitoefenen van een handels- en productiebedrijf van veevoeders en de handel in grondstoffen ten behoeve van de veevoederproductie’ had. De bewezenverklaarde gedragingen, inhoudende het niet houden aan diverse voorschriften uit de diervoederregelgeving en het in de handel brengen van diervoeders (met daarin Furazolidon), passen naar het oordeel van de rechtbank in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. De gedragingen zijn verdachte ook dienstig geweest. Met de levering van de diervoeders heeft verdachte immers omzet en winst gemaakt.

Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat alle bewezen verklaarde gedragingen zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Die gedragingen kunnen daarom in redelijkheid aan verdachte worden toegerekend. De rechtbank ziet in het dossier geen aanknopingspunten voor medeplegen, zodat verdachte bij alle feiten van dit onderdeel wordt vrijgesproken.

Overwegingen feit 1

Op basis van bovenstaande bewijsmiddelen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 16 mei 2014, 6 juni 2014 en 12 juni 2014 te gemeente opzettelijk monsters niet ter beschikking van de NVWA heeft gehouden.

De raadsman heeft bepleit dat op 16 mei 2014 sprake zou zijn geweest van miscommunicatie (niet in de laatste plaats) omdat geen verzoek ten aanzien van de monsters zou zijn gedaan, zodat van opzettelijk handelen geen sprake was. De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit het proces-verbaal van bevindingen van toezichthouder en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar verbalisant 1, blijkt dat de heer verbalisant 1 op 16 mei 2014 het doel van zijn bezoek heeft meegedeeld aan de heer D (hierna: D ), te weten een monstername van de koekmix geleverd op 26 maart 2014. Uit het verhoor van D blijkt dat hij dit ook als zodanig begrepen heeft. D heeft verbalisant 1 immers niet alleen naar de restpartij koekmix geleid, maar ook meegedeeld dat de bedrijfsmonsters zouden zijn meegenomen door de GMP-inspecteur na de uitgevoerde audit van 5 maart 2014. De GMP-inspecteur gaat over diervoeders. D wist dus dat het om de monsters van diervoeders ging. Tijdens zijn verhoor op 8 december 2015 heeft de heer D verklaard dat hij de monsters wel had. Later wordt het standpunt ingenomen dat D zich vergist zou hebben toen hij verklaarde dat de inspecteur de monsters had meegenomen. Nog afgezien van het feit dat dit op geen enkele wijze aannemelijk is geworden, kan gelet op vorenstaande vastgesteld worden dat D de bedrijfsmonsters minst genomen opzettelijk niet ter beschikking van de NVWA heeft gehouden van de bevoegde autoriteit.

De raadsman heeft ten aanzien van de bezoeken van de NVWA op 6 en 12 juni 2014 bepleit dat het aan enig concreet verzoek van de NVWA om bedrijfsmonsters ontbreekt, waardoor de opzet op het niet ter beschikking stellen van bedrijfsmonsters van de koekmix ontbreekt. D zou niet hebben geweten over welke monsters het zou gaan, monsters van de koekmix of van grondstoffen voor de biovergisting. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek op 6 juni 2014 voldoende duidelijk was, nu de betreffende toezichthouder heeft gevraagd om bedrijfsmonsters van grondstoffen (van koekmix) en diervoeders, waarop D antwoordde dat hij die niet had. De toezichthouder heeft op 12 juni 2014 gevraagd om bedrijfsmonsters, waarop D antwoordde dat hij geen bedrijfsmonsters had. De rechtbank acht hierbij van belang dat de NVWA reeds tweemaal had verzocht om bedrijfsmonsters van koekmix en grondstoffen daarvan, van welke verzoeken D de achtergrond kende. Het was D bovendien bekend dat de NVWA zich niet bezig houdt met biovergisting, zodat de stelling dat wellicht om monsters van producten bestemd voor de biovergisting werd gevraagd en het antwoord van D dáárop betrekking had, niet aannemelijk is geworden. De rechtbank acht dan ook onaannemelijk dat D niet wist welke bedrijfsmonsters de betreffende toezichthouders wilden zien.

Nu D op 16 mei 2014, 6 juni 2014 en 12 juni 2014, na een verzoek daartoe, heeft verklaard dat hij geen bedrijfsmonsters had, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank de bedrijfsmonsters opzettelijk niet ter beschikking gehouden van de NVWA.

Dat D op een later moment alsnog monsters van begin maart ter beschikking kon stellen, doet aan de eerdere gedragingen niet af. Verdachte dient de bedrijfsmonsters immers (te allen tijden) ter beschikking te houden aan de bevoegde autoriteit.

De raadsman heeft voorts naar voren gebracht dat de verzoeken van de toezichthouders van de NVWA geen officiële vorderingen tot uitlevering van de bedrijfsmonsters waren. Dit is naar het oordeel van de rechtbank ook niet vereist. De toezichthouders van de NVWA hadden zich gelegitimeerd en aangegeven waarvoor zij kwamen. De vraag van deze toezichthouders aan D om bedrijfsmonsters van de koekmix te verstrekken, is naar het oordeel van de rechtbank voldoende.

Overwegingen feit 2

Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen dat ramen en andere openingen van verdachte gebreken vertoonden, met als gevolg dat zij doorlaatbaar waren voor schadelijke organismen. Verdachte zal dan ook van dit onderdeel worden vrijgesproken.

De rechtbank acht op basis van bovenstaande bewijsmiddelen wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 16 mei 2014 tot en met 12 juni 2014 te gemeente zich opzettelijk niet heeft gehouden aan de voorschriften 3 en 5 van het onderdeel ‘Productie’ van bijlage II van de EG-verordening met nummer 183/2005 en overweegt als volgt.

De rechtbank stelt vast dat D heeft verklaard dat ruimten 4 en 5 bestemd waren voor diervoeder en dat uit de filmpjes met nummer 046 en 047 blijkt dat hier daadwerkelijk – eveneens volgens de verklaring van D – ook (grondstoffen voor) diervoeder (ruimte 4) en een machine voor het mengen van diervoeder (ruimte 5) aanwezig waren. Tevens blijkt uit zowel de filmpjes en het proces-verbaal van bevindingen van toezichthouder en tevens buitengewoon opsporingsambtenaar verbalisant 3 dat in deze ruimten ook grondstoffen/materialen aanwezig waren die niet voor het diervoeder bestemd en geschikt waren. Zo verklaart D over ruimte 4 dat de rijst en de stroopwafels bestemd waren voor de fabricage van veevoeders en dat verder alles bestemd was voor de vergisting. Toezichthouder en buitengewoon opsporingsambtenaar verbalisant 3 wijst ten aanzien van ruimte 5 onder meer op de aanwezigheid van zand en materialen voor vergisting. De enkele toelichting van D ter plaatse is onvoldoende om het door en naast elkaar plaatsen van dergelijke grondstoffen/materialen enerzijds en (grondstoffen voor) diervoeder anderzijds aan te kunnen merken als “afzondering en identificatie van afval en materiaal dat niet geschikt is als diervoeder”, als bedoeld in voorschrift 3 van het onderdeel ‘Productie’ van bijlage II bij de EG-verordening.

Het verweer van de raadsman dat er geen sprake is van overtreding van de genoemde voorschriften 3 of 5 zolang andere materialen dan diervoeder maar verpakt zijn, wordt verworpen. Allereerst zijn in beide ruimten materialen aangetroffen die niet of niet volledig verpakt waren, zoals het zand in (deels) open bigbags in ruimte 5. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de door de EG-verordening gestelde normen terzake de productie van diervoeders een verhoogde zorgplicht impliceert voor de producent van diervoeders indien zaken bestemd voor diervoeder en zaken die daar niet geschikt voor zijn in één ruimte zijn opgeslagen, teneinde ieder risico op kruisverontreiniging of fouten te voorkomen.

De rechtbank is van oordeel dat ook ten aanzien van feit 2 sprake is van opzet nu D voor een onoverzichtelijke feitelijke situatie heeft gekozen, waarbij grondstoffen bestemd voor diervoeder en grondstoffen en materialen bestemd voor de biovergisting door elkaar en direct naast elkaar stonden opgeslagen in dezelfde hal.

Overwegingen feit 3

Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen dat verdachte heeft nagelaten in haar administratie de levering op 14 april 2014 van 15.540 kg soja aan onderneming 4 B.V. op te nemen. De verdediging heeft immers de weegbon van verdachte aangeleverd, waaruit deze levering blijkt. Verdachte zal dan ook van dit onderdeel worden vrijgesproken.

Uit de bewijsmiddelen volgt dat bedrijf 1 in de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 juli 2014 23 keer soja heeft geleverd aan verdachte, zowel ten behoeve van diervoeders als ten behoeve van de biovergisting. Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen dat verdachte op 26 maart 2014 16.180 kilogram koekmix heeft geleverd aan maatschap. Ten aanzien van de administratie heeft D verklaard, dat hij in zijn agenda noteerde wat er op het bedrijf gebeurde. In dat kader acht de rechtbank van belang dat uit het proces-verbaal van bevindingen van inspecteur EDP-auditor verbalisant 6 blijkt dat de agenda van 2014 enkel was ingevuld tot en met 8 april 2014. Daarnaast blijkt uit dit proces-verbaal dat aan de hand van de getoonde administratie het niet mogelijk was om vast te stellen waarvoor de op het bedrijf aangevoerde grondstoffen, producten, biomassa etc. zijn aangewend en wat de uiteindelijk bestemming was. Uit het proces-verbaal van verbalisant verbalisant 7 blijkt dat de traceerbaarheid van de door bedrijf 1 geleverde soja en van de door verdachte aan maatschap geleverde koekmix niet op orde was. Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat op basis van de administratie van verdachte niet kon worden getraceerd welke door bedrijf 1 geleverde soja is gebruikt voor de biovergisting, en welk deel is verwerkt in diervoeders en aan wie de diervoeders (waarin de soja van bedrijf 1 is verwerkt) dan wel onbewerkte soja van bedrijf 1, zijn geleverd. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat uit de administratie van verdachte niet is gebleken waarin en wanneer de door bedrijf 1 in de periode van 1 januari 2013 tot en met 24 juli 2014 aan verdachte geleverde producten waren verwerkt en aan wie de verwerkte grondstoffen (als voedermiddel) waren afgeleverd. Tevens acht de rechtbank bewezen dat uit de administratie van verdachte niet is gebleken wat de samenstelling en herkomst was van de door verdachte op 26 maart 2014 aan maatschap geleverde koekmix.

Ten aanzien van de opzet acht de rechtbank het volgende van belang. Verdachte heeft ervoor gekozen om de administratie te voeren zoals D dat heeft gedaan, namelijk door notities te schrijven in de agenda. Daarnaast werden documenten in de administratie gevoegd, maar werd kennelijk niet alles geadministreerd. Door te kiezen voor het voeren van een dergelijke ondoorgrondelijke en oncontroleerbare administratie, heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank opzettelijk niet voldaan aan haar verplichtingen omtrent de administratie en traceerbaarheid betreffende diervoeders.

Overwegingen feit 4

Op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden bewezen dat verdachte diervoeders, welke Furazolidon bevatten, heeft geleverd aan benadeelde 5, onderneming 5, onderneming 6, benadeelde 2 en benadeelde 3. De rechtbank overweegt hiertoe dat het causaal verband tussen het door verdachte in de handel gebrachte diervoeder en de in (de urine van) runderen van deze vleeskalverenhouderijen aangetroffen AOZ, zijnde de metaboliet van Furazolidon, niet vast is komen te staan. Uit het dossier volgt immers niet dat de betreffende runderen enkel gevoed zijn met het diervoeder van verdachte. Uit het dossier volgt evenmin dat het bij benadeelde 2 bemonsterde voer en maismeel, waarin Furazolidon is aangetroffen, is geleverd door verdachte. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van de onderdelen die betrekking hebben op voornoemde vleeskalverenhouderijen.

De rechtbank acht op basis van bovenstaande bewijsmiddelen wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de periode van 15 maart 2014 tot en met 3 mei 2014 te gemeente diervoeders, welke Furazolidon bevatten, heeft bereid, voorhanden of in voorraad heeft gehad, in de handel heeft gebracht en heeft geleverd. De rechtbank acht hierbij van belang dat uit het dossier volgt dat verdachte in de periode van 15 maart 2014 tot en met 3 mei 2014 diervoeders in de handel heeft gebracht en heeft geleverd aan benadeelde 1, onderneming 2, onderneming 3, onderneming 4 en maatschap. Uit het dossier volgt voorts dat van deze partijen diervoeders monsters zijn genomen ter analyse op Furazolidon. Uit de analyserapporten van het RIKILT te Wageningen blijkt vervolgens dat die partijen diervoeders de stof Furazolidon bevatten.

Verdachte heeft met haar manier van werken het risico genomen dat diervoeder besmet zou raken met Furazolidon en heeft daadwerkelijk met Furazolidon besmet diervoeder aanwezig gehad. Verdachte heeft daarmee het voorwaardelijk opzet gehad op de leveringen zoals hiervoor genoemd van met Furazolidon besmet diervoeder. Het gesuggereerde alternatieve scenario dat de besmetting met Furazolidon is ontstaan nádat het diervoeder het terrein van verdachte heeft verlaten, is niet aannemelijk geworden.

Bewezenverklaring

  • feit 1: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.18, tweede lid, onderdeel i, in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;

  • feit 2: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.18, tweede lid, onderdelen b, c en k, in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;

  • feit 3: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.18, tweede lid, onderdeel j, in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;

  • feit 4: overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel b van de Wet dieren en krachtens artikel 2.18 tweede lid, onderdeel a, van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Geldboete van € 450.000, waarvan € 150.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^