Veroordeling ambtenaar Belastingdienst voor o.a. deelname aan criminele organisatie waar hij informatie aan verstrekte

Rechtbank Rotterdam 17 februari 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:1294

De verdachte heeft, terwijl hij werkzaam was als ambtenaar bij de Belastingdienst, gedurende een periode van ruim anderhalf jaar (met name door het leveren van vertrouwelijke informatie) deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig hield met de invoer van cocaïne via de Rotterdamse haven en daaraan gerelateerde misdrijven als afpersing, witwassen en omkoping. Hij heeft zich hierbij verscheidene malen schuldig gemaakt aan schending van zijn ambtsgeheim. Daarnaast is bewezen verklaard het medeplegen van uitlokking van een poging tot afpersing. De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar.

Ontvankelijkheid officier van justitie

De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 4. Op grond van artikel 272, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), kan dit feit niet worden vervolgd, nu er door of namens de personen wiens gegevens de verdachte zou hebben verstrekt geen aangifte met verzoek tot vervolging in de zin van artikel 164 Sv is ingediend.

Beoordeling

Op grond van artikel 272 lid 2 Sr wordt overtreding van artikel 272 Sr, indien dit misdrijf tegen een bepaald persoon is gepleegd, slechts vervolgd op diens klacht. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak evenwel geen sprake van een misdrijf dat tegen een bepaald persoon is gepleegd. Op de verdachte rustte op grond van artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een geheimhoudingsplicht. Met de handhaving van artikel 67 AWR door middel van vervolging op grond van artikel 272 Sr is het openbaar belang gemoeid dat een ieder kan rekenen op vertrouwelijke behandeling van zijn bij de Belastingdienst bijeengebrachte gegevens. Een vervolging wegens schending van die geheimhoudingsplicht kan daarom niet afhankelijk worden gemaakt van de vraag of degene wiens gegevens het betreft zich zozeer benadeeld acht dat hij een vervolging wenst (zie ook de conclusie van de advocaat-generaal bij de Hoge Raad van 11 februari 2003, ECLI:NL:PHR:2003:AF2343). Het verweer wordt verworpen.

Feit 1 en 2

De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Ten aanzien van de organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet is het volgende aangevoerd. De vervolging van de verdachte voor dit feit is uitsluitend gebaseerd op de inhoud van de in de woning van de verdachte aangetroffen PGP-telefoon. De reële mogelijkheid bestaat echter dat niet de verdachte, maar zijn broer van deze telefoon gebruik heeft gemaakt. Daarnaast is het goed mogelijk dat de berichten die in deze telefoon zijn aangetroffen niet op de handel in verdovende middelen, maar op de handel van de verdachte in olie, goud en edelstenen zien. Verder blijkt op geen enkele wijze dat de bewuste chatberichten zijn verstuurd naar één van de medeverdachten met wie de verdachte een criminele organisatie zou hebben gevormd. Bovendien is het enkel sturen van chatberichten onvoldoende om de vereiste structuur, duur en intentie voor deelname aan de organisatie te bewijzen. Ten slotte is er met de onderzoeksresultaten van de PGP-telefoon slechts één bewijsgrond waarop een bewezenverklaring kan steunen, waarmee niet aan de bewijsminimumregels is voldaan. Ten aanzien van de organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr is het volgende aangevoerd. Nergens kan uit worden afgeleid dat er een samenwerkingsverband heeft bestaan tussen de verdachte en de medeverdachten die tot doel had het plegen van geweldsmisdrijven en/of omkoping van ambtenaren of andere personen. Ook biedt het dossier geen, althans onvoldoende, bewijs voor het feit dat de verdachte een aandeel heeft gehad in dan wel ondersteuning heeft gegeven aan gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met het plegen van witwasmisdrijven als zijnde het oogmerk van de organisatie.

Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en 11b Opiumwet slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon - om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt - moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met, alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie. De verdachte hoeft evenmin bij meerdere misdrijven van de organisatie betrokken te zijn geweest. Het gaat er immers niet om of zijn opzet was gericht op het plegen van (meer) misdrijven of dat hij heeft deelgenomen aan (reeds binnen de organisatie gepleegde) misdrijven, maar of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat hij heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.

Wijze van ten laste leggen

De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie ervoor gekozen heeft om de beide organisaties – zowel die welke zich bezighield met delicten als bedoeld in de Opiumwet als de organisatie die commune delicten tot oogmerk had – afzonderlijk en onder twee feiten ten laste te leggen. Dat staat er niet aan in de weg dat de rechtbank de beide verwijten als één feit beschouwt in die zin dat het om één en dezelfde organisatie gaat die beide soorten misdrijven tot oogmerk had. Deze opvatting van de tenlastelegging is niet in strijd met haar bewoordingen en is in overeenstemming met de uitleg zoals de officier van justitie die ter terechtzitting heeft gegeven. Een en ander betekent wel dat er tussen de beide feiten – voor zover bewezen – sprake is van eendaadse samenloop.

Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.

Bijnamen

De (mede)verdachten worden in het dossier (mede) met de volgende bijnamen aangeduid:

  • Naam medeverdachte 1 (hierna: naam medeverdachte 1): bijnaam 1 medeverdachte 1, bijnaam 2 medeverdachte 1 en (in het contact met naam verdachte) bijnaam 3 medeverdachte 1;

  • Naam medeverdachte 2 (hierna: naam medeverdachte 2): bijnaam medeverdachte 2;

  • Naam medeverdachte 3 (hierna: naam medeverdachte 3): bijnaam 1 medeverdachte 3, bijnaam 2 medeverdachte 3;

  • Naam verdachte (hierna: naam verdachte): bijnaam verdachte en (in het contact met naam medeverdachte 1) bijnaam 3 medeverdachte 1.

A. Samenwerkingsverband

Voor het bewijs dat er sprake is geweest van strafbare overtreding van artikel 140 Sr en/of 11b Opiumwet is allereerst vereist dat vast komt te staan dat er een samenwerkingsverband tussen twee of meer personen heeft bestaan dat tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Bij dat samenwerkingsverband dient sprake te zijn van een zekere duurzaamheid en structuur.

a. Samenwerkingsverband naam medeverdachte 1 / naam medeverdachte 2 / naam medeverdachte 3

Uit uitlatingen van de verdachten zoals die blijken uit heimelijk opgenomen gesprekken was er al gedurende een aantal jaren – in elk geval langer dan de tenlastegelegde periode – sprake van samenwerking tussen naam medeverdachte 1 en anderen gericht op het in Nederland invoeren van verdovende middelen.

Op basis van die gesprekken kan allereerst worden vastgesteld dat de verdachten naam medeverdachte 1 en naam medeverdachte 2 al geruime tijd samenwerkten. De rechtbank verwijst hiervoor naar een gesprek tussen hen beiden, gevoerd op 16 mei 2017 (blz. 156), waarin naam medeverdachte 2 tegen zijn gesprekspartner zegt dat er ‘weinig mensen zijn die het zo lang vol hebben gehouden als wij …. Heel weinig. Elke groep werkt een of twee keer, klaar.’ Daaruit valt al af te leiden dat naam medeverdachte 1 en naam medeverdachte 2 zichzelf beschouwen als behorende tot een groep en dat die groep toen al lange(re) tijd bestond. Ook in een gesprek dat naam medeverdachte 1 met ene persoon 1 heeft gevoerd op 16 februari 2018 komt het al lang bestaande samenwerkingsverband tussen hem en naam medeverdachte 2 (‘bijnaam medeverdachte 2’) aan de orde. In dat gesprek haalt naam medeverdachte 1 herinneringen op aan zijn begintijd met ‘ bijnaam medeverdachte 2 ’. Na te hebben opgemerkt dat hij ‘dit werk al heel lang’ doet (blz. 515) zegt hij onder andere het volgende: ‘Het was de rechtbank begrijpt: in het begin niet veel hoor. Toen deden bijnaam medeverdachte 2 en ik tassenwerk, weet je wel?’ Uit dit gesprek volgt tevens dat het ‘werk’ bestaat uit het van schepen afhalen van verdovende middelen. Nu het een feit van algemene bekendheid is dat het bij via de Rotterdamse (en Antwerpse) haven ingevoerde drugs hoofdzakelijk om cocaïne gaat, staat daarmee vast dat de ‘groep’ waartoe naam medeverdachte 1 en naam medeverdachte 2 zich rekenden tot oogmerk had het binnen het grondgebied van Nederland brengen van cocaïne.

Ook naam medeverdachte 3 maakte deel uit van het samenwerkingsverband. Dit volgt, behalve uit diverse observaties en opnames van gesprekken gemaakt in de auto van naam medeverdachte 3 (relaas blz. 22), met name uit een opmerking van naam medeverdachte 1 bij een ontmoeting in het Carlton Oasis Hotel te Spijkenisse op 30 maart 2017, die als volgt luidt: ‘die streep (de rechtbank begrijpt, overeenkomstig de uitleg van de verdachte zelf, douaneambtenaar) in Rotterdam, die is van mij, bijnaam medeverdachte 2 en nog een vriend van mij. We werken met z’n drieën samen. Eh, persoon 2, … die bijnaam 1 medeverdachte 3. We zijn met z’n drieën hier, dus van ons is die streep’ (blz. 1107). Elders spreekt naam medeverdachte 3 zelf tegen naam medeverdachte 2, die vraagt naar ‘jouw man’, over ‘mijn douane’ (blz. 812).

b. Rol naam verdachte

Uit de bewijsmiddelen volgt daarnaast van diverse contacten tussen naam medeverdachte 1 en naam verdachte. Onder naam verdachte is een PGP-telefoon in beslag genomen waarin gesprekken zijn aangetroffen tussen hem en een persoon die hij aanduidt als ‘bijnaam 2 medeverdachte 1’ en ‘bijnaam 3 medeverdachte 1’. Zoals hierboven is overwogen zijn beide bijnamen van naam medeverdachte 1, waarbij deze laatste ook naam verdachte als ‘bijnaam 3 medeverdachte 1’ aanspreekt (blz. 1987). De contacten hebben onder meer betrekking op de kwestie tussen naam medeverdachte 1 en persoon 3, zoals die blijkt uit zaaksdossier bijnaam persoon 1, en dateren uit het voorjaar van 2016.

Naam verdachte was gedurende de onderzoeksperiode werkzaam bij de Belastingdienst in Den Haag. Wanneer naam medeverdachte 1 het in de opgenomen gesprekken heeft over ‘zijn maat bij de belasting’ (blz. 226) en bevestigt dat hij ‘iemand bij de belastingdienst’ heeft (blz. 201), gaat het daarbij naar het oordeel van de rechtbank over naam verdachte. Naam medeverdachte 1 refereert ook in een gesprek met naam medeverdachte 2 aan ‘de belastingman’, terwijl naam medeverdachte 2 kennelijk weet wie naam medeverdachte 1 daarmee bedoelt (blz. 497).

Op grond van de voorgaande opmerkingen en het gegeven dat naam verdachte werd aangestuurd door naam medeverdachte 1, is de rechtbank van oordeel dat ook naam verdachte onderdeel uitmaakte van de criminele organisatie. De contacten tussen naam medeverdachte 1 en naam verdachte zien vooral op het faciliteren van (rand)zaken rondom de invoer van verdovende middelen. Dit volgt onder andere uit zaaksdossier Panama, waaruit volgt dat naam verdachte de gegevens van persoon 4 heeft achterhaald voor naam medeverdachte 1 op het moment dat persoon 4 zijn voorbereidingshandelingen voor de invoer van cocaïne had gestaakt en, ondanks afspraak, niet voor naam medeverdachte 1 naar Panama was gereisd.

B. Duurzaamheid

Uit de bewijsmiddelen volgt dat de organisatie gedurende langere tijd heeft bestaan – in elk geval langer dan de tenlastegelegde pleegperiode – en dat er sprake was van een intensief activiteitenniveau. Zo bevat het dossier (relaas blz. 47-51) een opsomming van meer dan honderd ontmoetingen in de periode van 28 oktober 2016 tot en met 30 maart 2018 die naam medeverdachte 1 en andere deelnemers met elkaar of anderen hebben op straat en in openbare gelegenheden. Van de in dit onderzoek niet-vervolgde personen bij deze ontmoetingen heeft een groot aantal antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Daarnaast voerden – blijkens daarvan opgemaakte processen-verbaal – naam medeverdachte 1, naam medeverdachte 3, naam medeverdachte 2 en naam verdachte regelmatig overleg met elkaar in (door hen gehuurde) auto’s (relaas blz. 15-30). De daarbij opgenomen gesprekken beslaan de periode van 1 december 2016 tot en met 17 april 2018. Daarbij wordt frequent gesproken over zaken die samenhangen met de door de leden van de organisatie begane of voorbereide misdrijven.

C. Structuur

De rechtbank is tevens van oordeel dat binnen de organisatie sprake was van een zekere structuur. Zij verwijst hiervoor met name naar hetgeen hieronder overwogen zal worden betreffende de resultaten van het onderzoek in zaaksdossier Sint Janshaven, zoals weergegeven op blz. 35-37 van het relaas. Daarin is sprake van de invoer in Nederland van een partij van 171 kilo cocaïne via de haven; duidelijk wordt dat naam medeverdachte 1, naam medeverdachte 2 en naam medeverdachte 3 gezamenlijk vanuit een pand in Rotterdam de actie hebben gecoördineerd. Daarbij onderhield naam medeverdachte 2 de contacten met de chauffeur en naam medeverdachte 3 die met de eigenaar van de loods waarin de cocaïne diende te worden overgeslagen. Uit de bewijsmiddelen wordt verder duidelijk dat naam medeverdachte 1 in staat was grote bedragen te investeren in de aankoop van partijen verdovende middelen en ook de overige kosten die gemaakt dienen te worden uit eigen middelen kon bestrijden (blz. 1105).

Er lijkt sprake te zijn geweest van een zekere hiërarchie binnen de organisatie. Dat volgt al uit de omstandigheid dat degenen die hand- en spandiensten verrichten (bijvoorbeeld de douaniers en ‘uithalers’) door het hier genoemde drietal werden aangestuurd. Binnen dit drietal is onderling overigens ook weer sprake van hiërarchie, nu naam medeverdachte 2 zichzelf en naam medeverdachte 1 ten opzichte van naam medeverdachte 3 diens (‘zijn’) ‘opdrachtgevers’ noemt (blz. 687) en hem naar eigen zeggen het consigne zou hebben gegeven dat hij ‘niet voor ons (de rechtbank begrijpt: naam medeverdachte 2 en naam medeverdachte 1) moest gaan beslissen’ maar veeleer ‘precies moest doen wat wij zeggen’ (blz. 712).

Naam verdachte was als medewerker van de Belastingdienst (blz. 14 relaas) in staat om verschillende systemen van de Belastingdienst te raadplegen en leverde de daarin opgeslagen gegevens aan naam medeverdachte 1 (blz. 16 en 33 relaas). Verder is gebleken dat naam verdachte geld heeft bewaard voor naam medeverdachte 1 (blz. 16 relaas). Ten slotte leidt de rechtbank uit een opgenomen gesprek tussen naam medeverdachte 1 en naam medeverdachte 2 af dat bij ‘de belastingman’ de rechtbank begrijpt: naam verdachte ook stukken werden bewaard met betrekking tot de openstaande vorderingen van de organisatie (blz. 86 relaas).

D. Oogmerk van de organisatie

Uit het voorgaande volgt dat de organisatie het oogmerk had op het plegen van misdrijven als strafbaar gesteld bij de Opiumwet, in het bijzonder het binnen Nederland brengen van verdovende middelen als bedoeld in lijst I behorende bij die wet (harddrugs), het vervoeren daarvan, en de voorbereiding van deze misdrijven. Van dergelijke handelingen met betrekking tot stoffen als bedoeld in lijst II bij de wet (softdrugs) is niet gebleken, zodat de rechtbank de verdachten daarvan zal vrijspreken.

De organisatie had eveneens het oogmerk op andere, niet bij de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven. Hierboven werd al een bewijsmiddel aangehaald waaruit volgt dat de organisatie de beschikking had over een ‘streep’, dat wil zeggen een douaneambtenaar. Eveneens hierboven was al sprake van ‘strepen’ die ‘van’ de leden van de organisatie zijn. Het gaat hier, zo begrijpt de rechtbank, om het omkopen van douaneambtenaren die werkzaam waren in de Rotterdamse haven, teneinde de invoer van verdovende middelen te bevorderen. Daarmee had de organisatie dus tevens het oogmerk op overtreding van artikel 177 Sr. Duidelijk is tevens dat ook anderen – havenmedewerkers – door de organisatie betaald werden. Zo spreekt naam medeverdachte 1 over een ‘compleet verhaal’, bestaande uit twee miljoen voor de strepen en een half miljoen voor het bedrijf, de logistiek en ‘de jongens die de spullen uitladen, de stashes’ (blz. 1105). Daaruit volgt dat de organisatie ook het oogmerk had op overtreding van artikel 328ter Sr.

Het is een feit van algemene bekendheid dat met handel in verdovende middelen grote winsten worden gemaakt. Hierboven kwam al ter sprake dat aanzienlijke geldbedragen werden uitgegeven aan de omkoping van douaneambtenaren en havenmedewerkers; naar mag worden aangenomen gaat het daarbij om de herinvestering van met eerdere transporten verdiend en dus van misdrijf afkomstig geld. Daarnaast is in het dossier gerelateerd dat enkele leden van de organisatie de beschikking hadden over – gelet op hun reguliere inkomsten onverklaarbare – grote geldbedragen (relaas blz. 84-88). Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat de organisatie tevens het oogmerk had op witwassen. Gelet op de grootte van de daarmee gemoeide bedragen en de lange tijdspanne waarin de geldbedragen werden gegenereerd en omgezet kan daarbij van gewoontewitwassen worden gesproken.

Voor de door naam verdachte aan naam medeverdachte 1 geleverde informatie uit de systemen van de Belastingdienst geldt dat eerstgenoemde daarmee zijn geheimhoudingsplicht als ambtenaar schond. Aldus staat vast dat de organisatie tevens de overtreding van artikel 272 Sr tot oogmerk had.

Ten slotte volgt uit zaaksdossier bijnaam persoon 1, waarvan een samenvatting in zaaksdossier Spijker is opgenomen (relaas blz. 33-35), dat naam medeverdachte 1 – mede op grond van door naam verdachte aan hem geleverde informatie uit de systemen van de Belastingdienst – getracht heeft een schuld aan hem van persoon 3 te innen. Daarbij is deze persoon 3 in opdracht van naam medeverdachte 1 en door tussenkomst van naam verdachte bedreigd en fysiek belaagd.

E. Deelneming

Voor naam medeverdachte 1, naam medeverdachte 2 en naam medeverdachte 3 volgt uit hun hiervoor opgenomen uitlatingen in opgenomen gesprekken zonder meer van hun bewustheid van het doel van de organisatie en de door hen daaraan geleverde bijdrage. Voor naam verdachte geldt dat hij aan naam medeverdachte 1 over verscheidene personen en bedrijven gegevens uit de belastingsystemen heeft verschaft, terwijl hij er blijkens de bewijsmiddelen mee bekend was dat die personen daarmee onder druk konden worden gezet en hij ook zelf opdracht gaf tot dit onder druk zetten (blz. 58).

Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte heeft behoord tot een samenwerkingsverband dat was gericht op het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid van de Opiumwet, alsmede op afpersing en/of openlijk geweld tegen personen, (gewoonte-)witwassen, omkoping van ambtenaren, schending van geheimen en niet-ambtelijke omkoping en dat hij daarnaast ook gedragingen heeft ondersteund die verband hielden met de verwezenlijking van het binnen die organisatie bestaande oogmerk.

Conclusie

Daarmee komt de rechtbank tot een bewezenverklaring van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.

Bewijswaardering feit 4 (schending ambtsgeheim)

Standpunt verdediging

Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte met betrekking tot in de tenlastelegging genoemde personen zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden. De verdachte moet daarom worden vrijgesproken van feit 4.

Beoordeling

De verdachte, die werkzaam was als ambtenaar bij de Belastingdienst, wordt verweten dat hij zijn ambtsgeheim heeft geschonden, door vertrouwelijke informatie/gegevens met betrekking tot persoon 3, persoon 7 (hierna: persoon 7), persoon 4 (hierna: persoon 4), persoon 8 (hierna: persoon 8), andere personen en aan deze personen gelieerde bedrijven aan derden te verstrekken.

Ten aanzien van het verwijt dat de verdachte vertrouwelijke informatie/gegevens met betrekking tot persoon 8 aan derden zou hebben verstrekt, is de rechtbank met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat hiervoor onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is, zodat de verdachte daarvan partieel zal worden vrijgesproken.

Ten aanzien van persoon 3, persoon 7, persoon 4 en één ander persoon is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte gegevens over deze personen en aan hen gelieerde bedrijven uit de systemen van de Belastingdienst aan derden heeft verstrekt. De rechtbank komt op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen alsmede hetgeen hiervoor onder 5.2.2 ten aanzien van persoon 3 is overwogen tot een bewezenverklaring van de schending van het ambtsgeheim.

Conclusie

De verweren worden verworpen. De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het onder feit 4 ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 en 2: de eendaadse samenloop van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en artikel 10a, eerste lid, van de Opiumwet; en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven;

  • Feit 3: medeplegen van opzettelijke uitlokking van poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, door het verschaffen van gelegenheid, middelen en inlichtingen;

  • Feit 4: medeplegen van enig geheim waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat hij uit hoofde van ambt verplicht is het te bewaren, opzettelijk schenden, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^