Verkoper van obligaties wordt veroordeeld voor witwassen

Gerechtshof Amsterdam 5 december 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:3645

De aanleiding voor het strafrechtelijke onderzoek naar verdachte, Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 (Monte Titano II) is een eerder strafrechtelijk onderzoek onder de naam Monte Titano naar onder meer oplichting door onderneming 1 en onderneming 2. De activiteiten van onderneming 2 waren een voortzetting van de organisatie die vanaf het derde kwartaal 2015 tot en met juli 2016 obligaties onder de naam onderneming 1 verkocht. Onderneming 2 is vanaf medio 2016 gestart met het verkopen van obligaties. Naam 1 was één van de leidinggevenden van deze rechtspersonen.

De oplichting door onderneming 1 en onderneming 2 vond plaats doordat onder valse voorwendselen beleggers werden bewogen tot het investeren in obligaties. Aan beleggers werd voorgehouden dat zou worden geïnvesteerd in onroerend goed (onderneming 1) en in windenergie (onderneming 2). Voor onderneming 1 en onderneming 2 is in totaal ruim €7,4 miljoen binnengehaald van beleggers. Voor wat betreft onderneming 2 is daarvan helemaal niets geïnvesteerd in het doel dat was voorgehouden en bij onderneming 1 was dat slechts een klein gedeelte.

Op 28 juni 2019 is naam 1 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor (onder andere) het oplichten van alle investeerders in onderneming 1 en onderneming 2. Dit vonnis is bij arrest van dit hof van 5 december 2023 bevestigd, behalve wat betreft de strafoplegging, de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De verdachten verdachte, Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 werkten in 2016 alle drie als verkoper/account-manager voor de organisatie die, onder leiding van onder andere naam 1, obligaties onderneming 1 en onderneming 2 verkocht. Verkopers belden aan de hand van bellijsten naar potentiële klanten of zij geïnteresseerd waren en of informatie mocht worden toegezonden. Vervolgens belden andere verkopers, waaronder Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2, of beleggers obligaties wilden kopen en geld wilden inleggen. Verdachte werkte aanvankelijk als verkoper en vervolgens (een deel van haar tijd) voor de administratie en het relatiebeheer.

Medeverdachte 1 was vanaf 1 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 in dienst van stichting 1. Vanaf 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 werd hij voor zijn werkzaamheden voor onderneming 1 en onderneming 2 betaald door uitzendbureau B.V.

Medeverdachte 2 was vanaf 4 april 2016 tot en met 31 mei 2016 in dienst van stichting 1. Vanaf 1 juni 2016 tot en met 31 december 2016 werd hij voor zijn werkzaamheden voor onderneming 1 en onderneming 2 betaald door uitzendbureau B.V.

Verdachte werd voor haar werkzaamheden voor onderneming 1 en onderneming 2 vanaf 1 juni 2016 betaald door uitzendbureau B.V.

Medio 2016 werd gestart met de verkoop van onderneming 2, een fonds dat zou beleggen in windenergie. Er zouden windmolens worden aangekocht of gebouwd in adres 2 of in adres 3. Volgens Verdachte was de informatie die de klanten kregen onvoldoende en werd hen voorgehouden dat aanvullende informatie later kwam. Medeverdachte 1 vroeg aan naam 1 hoe het zat met de subsidie voor onderneming 2, waarop naam 1 zei: ‘We wachten nog op de laatste stempel’, hetgeen volgens Medeverdachte 1 steeds ‘volgende week, volgende week’ werd. Dit, terwijl Medeverdachte 1 wist dat de subsidie een verkooptool was en ook door hem aan potentiële investeerders werd verteld. Informatie die Medeverdachte 1 aan klanten vertelde, was afkomstig van naam 1 of van naam 2 of had hij zelf opgezocht op internet, zoals informatie over windturbines; hij maakte daar dan een 'smeuïg verhaal van met feiten’, ‘hij moest dingen verkopen.’

Begin november 2016 kregen de verkopers een bericht dat het payroll bedrijf zou stoppen met verlonen van de salarissen en dat hun contract was beëindigd. Iedereen moest per direct over naar een contract van onderneming 2. Medeverdachte 2 regelde dit in opdracht van naam 1. Over het contract en de voorwaarden mochten ze niets zeggen, maar het zag er volgens Verdachte ‘allemaal raar uit, verschillende lettertypes en zo’. Aan de voorwaarden veranderde volgens haar eigenlijk niets.

Medeverdachte 1 heeft hierover verklaard: ‘Voor ons was het elke keer dat er weer iets anders kwam, een andere stichting, ander bestuur. Voor mij was het van ‘het zal wel, als ik mijn salaris maar beur’.

Het windmolenproject lag van de ene op de andere dag stil en eind november 2016 werd overgestapt naar een nieuw project, project 1. Dit project was verzonnen door naam 1 en betrof ‘iets met huisjes in Frankrijk’. Hier werden ook obligaties voor verkocht. Voor een ander nieuw project, project 2 obligaties voor leningen aan MKB’ers en project 3 obligaties voor vakantiewoningen in adres 4), waren aanvankelijk geen brochures om de klanten van informatie te voorzien. Er zijn toen door de verdachten vragen verzameld uit de verkoopgesprekken. Verdachte heeft deze in een Powerpoint verwerkt, zodat die verstuurd kon worden aan klanten. De inhoud hiervan was afkomstig van de website en werd door naam 1 aan Verdachte doorgegeven. De rekenvoorbeelden heeft Verdachte op verzoek van naam 1 en Medeverdachte 2 opgesteld. Volgens Medeverdachte 1 heeft Verdachte de staten voor dit product gemaakt omdat zij goed was met cijfers en was het ‘vage bullshit’.

In december 2016 kwamen berichten in de media over beschuldigingen door de FIOD over oplichting tegen onderneming 1 in samenhang met onderneming 2. Medeverdachte 1 heeft van Medeverdachte 2 gehoord dat naam 3 een inval van de FIOD verwachtte en volgens naam 1 was het handig om naar een andere locatie te gaan kijken. In diezelfde maand deelde naam 1 aan de verkopers mee dat de ING-rekeningen niet meer moesten worden gebruikt om gelden van beleggers te laten storten en dat alles was omgezet naar de BUNQ-bank. Iedereen kreeg van naam 1 te horen dat ze er mee bezig waren en dat de bankrekeningen bevroren waren. Na een paar weken was er weer een andere bank. Verdachte heeft hierover verklaard dat zij dat een raar verhaal vonden en hierover contact hebben opgenomen met de bank, maar die wilde hier niets over zeggen. naam 1 hield de boot af als ergens om werd gevraagd. Volgens Verdachte ‘hebben we met zijn allen half december 2016 gevraagd over hoe het kon en hoe het verder moest’.

Op 16 december 2016 is het verkoopkantoor verhuisd naar de adres 5. Volgens één van de andere verkopers, naam 4, had Medeverdachte 2 verteld dat alles wat een link kon aantonen tussen onderneming 2 en onderneming 1 moest verdwijnen. Ze moesten hun bellijsten inleveren en hij kreeg zijn oude leads allemaal weer terug op de adres 5 om te gaan bellen voor nieuwe producten. Degenen die werden gebeld kenden de link met onderneming 2 en onderneming 1 niet, omdat werd gebeld namens project 2. Medeverdachte 2 heeft verklaard dat na de publicaties in de media over mogelijke fraude, klanten niet meer werden gebeld namens onderneming 2. Ook Verdachte en Medeverdachte 1 wisten dat klanten in het vervolg werden gebeld namens project 2.

In december 2016 waren er problemen om de salarissen van de verkopers te betalen. Deze problemen werden veroorzaakt doordat de bankrekeningen waren bevroren en/of omdat twee verkopers het faillissement van onderneming 2 hadden aangevraagd. Er is een afspraak geweest bij het hotel langs de adres 6 en Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 hebben toen €5.000 contant van naam 8 ontvangen. Dat geld is aan het personeel uitbetaald. Naar aanleiding van het faillissement is het personeel, met een man of tien naar een curator geweest. Daar is gesproken over het feit dat het personeel nog steeds wilde werken voor ‘zo’n man als naam 1 die de boel vermoedelijk had opgelicht’. Een deel van het personeel is weggegaan. De rest van het personeel kwam in dienst van bedrijf 1 B.V., een vennootschap van naam 1. Ook Medeverdachte 2, Medeverdachte 1 en Verdachte zijn per 2 januari 2017 in dienst gekomen van bedrijf 1 B.V. Vanaf die datum werd hun salaris vanuit deze vennootschap, waarvan naam 1 middellijk enig aandeelhouder en bestuurder was, betaald. In het kantoorpand adres 9 is op 28 maart 2017 tijdens een doorzoeking een lijstje aangetroffen met namen en functies van de personeelsleden. Op dat lijstje staan Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 als leidinggevenden opgenomen. Verdachte staat als hoofd secretariaat vermeld.

De inleggelden voor deelname in project 1 en project 2, die kort na de start binnenkwamen zijn vrijwel geheel besteed aan operationele kosten zoals salarissen en bonussen, rentevergoeding aan andere beleggers, geringe contante opnamen en overboekingen naar (andere) verdachten. Er werd derhalve evenals bij onderneming 1 en onderneming 2 niet geïnvesteerd in de aan investeerders voorgespiegelde projecten.

Dat zowel bij verdachte, als bij Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 bekend was dat de gang van zaken niet deugde, vindt bevestiging in het navolgende.

In een whatsapp gesprek met naam 1 van 17 januari 2017 geeft Verdachte aan dat zij een klant heeft gebeld en hem heeft gerustgesteld. De man herkende haar stem en dacht dat hij haar eerder had gesproken. Verdachte zegt in het whatsapp gesprek dat haar naam naam 5 is. Naar aanleiding van dit gesprek heeft Verdachte bij de FIOD verklaard dat naam 1 niet wilde dat zij haar eigen naam gebruikte. Onderneming 2 was toen failliet en er waren een hoop klanten die belden en e-mails verstuurden. Daarom moest Verdachte klanten bellen en wilde naam 1 dat zij een andere naam gebruikte.

Standpunt OM & verdediging

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van schuldwitwassen in de periode van 18 oktober 2016 tot en met 28 maart 2017 van in totaal €23.468,54.

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de Verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is aangevoerd dat bij de Verdachte nimmer sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op het ontvangen van door misdrijf verkregen geldbedragen. De Verdachte heeft werkzaamheden verricht uit hoofde van haar dienstverband en maar een heel beperkt zicht op de volledige bedrijfsvoering gehad. Haar salaris werd in 2016 betaald door verschillende rechtspersonen, waaronder uitzendbureau B.V. Voor zover de verdediging bekend, bestaat er geen link tussen deze rechtspersoon en de daadwerkelijke verkoop van beleggingsproducten en is ook geen sprake van een strafrechtelijke verdenking jegens dit bedrijf, zodat het er voor moet worden gehouden dat de salarisbetalingen vanuit dit bedrijf niet van misdrijf afkomstig zijn. Wat betreft de salarisbetalingen in 2017 volgt uit een tapgesprek tussen naam 1 en de Verdachte van 13 februari 2017 dat de Verdachte er van uit is gegaan dat het salaris afkomstig was van een lening die naam 1 had afgesloten en verkoopopbrengsten van zijn auto. Ook uit de overige feiten en omstandigheden kan niet volgen dat de Verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat haar salaris van misdrijf afkomstig was. Van personeel op de werkvloer kan ook niet worden verwacht dat zij zelf een due diligence onderzoek uitvoeren naar de herkomst van hun salaris.

Oordeel van het hof

Het hof concludeert dat voormalige investeerders in onderneming 2 niet mochten weten dat sprake was van feitelijk dezelfde organisatie die onder een andere naam nieuwe obligaties verkocht. Dat Verdachte ook zelf klanten belde blijkt uit een tapgesprek van 1 maart 2017 waarin zij naam 1 informeert dat iedereen lekker aan de bel is en dat zij zelf ook een en ander heeft gebeld. Ook is zij zelf gebeld door een potentiële investeerder, die bij het horen van de naam ‘ Verdachte ’ aangeeft dat dit een bekende naam is, maar vervolgens als reden geeft dat de dochter van een kennis dezelfde naam heeft; Verdachte geeft dan richting naam 1 aan ‘dat ze het al warm kreeg’, naar het hof begrijpt kennelijk omdat Verdachte bang was dat de betreffende investeerder een link had gelegd met onderneming 2 .

Medeverdachte 1 is in februari 2017 een avond bij naam 4 geweest, die hem heeft laten zien dat naam 1 knipt en plakt van allerlei andere bedrijven. Medeverdachte 1 heeft zich toen ziek gemeld, maar is enkele dagen later weer naar kantoor gegaan. Medeverdachte 2 vond dat naam 4 ‘gewoon moest bellen, en niet zo moest zeiken’.

Ook uit een uitgewerkt telefoongesprek tussen naam 1 en Medeverdachte 2 van 20 februari 2017 volgt dat bekend was dat investeerders onjuistheden werden voorgehouden. In dat gesprek vertelt Medeverdachte 2 aan naam 1 dat hij een potentiële investeerder heeft voorgehouden dat, indien deze investeerder wil stoppen ‘hij met een week a twee weken zijn centjes weer terug heeft’; op de opmerking van Verdachte ‘hoe hij dat kan zeggen’, heeft Medeverdachte 2 gereageerd met de opmerking ‘dat dit het verkooppraatje is’.

Witwassen

Het hof leidt uit voorgaande feiten en omstandigheden, die - in samenhang bezien met de als bijlage bij dit arrest gevoegde bewijsmiddelen - redengevend zijn voor de bewezenverklaring, af dat de gelden die door beleggers in de periode december 2016 tot en met 28 maart 2017 zijn overgemaakt voor obligaties in project 1 en project 2 niet zijn besteed op de wijze zoals dit aan de beleggers is voorgehouden. De ingelegde gelden zijn niet geïnvesteerd in vakantiewoningen in de adres 7, er zijn geen leningen verstrekt aan MKB’ers en er is niet geïnvesteerd in vakantiewoningen in adres 4.

Verdachte, Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 waren er al voor december 2016 mee bekend dat hun salaris afkomstig was van verschillende vennootschappen en bankrekeningen en dat zij ineens een ander arbeidscontract kregen dat gelijk was aan het vorige contract. Ook was al bekend dat informatie werd verteld aan potentiële beleggers die niet werd bevestigd door naam 1 en waar verder geen aandacht aan werd besteed omdat moest worden verkocht. Vanaf december 2016 waren de verdachten er mee bekend dat verkoop van obligaties nodig was omdat anders (onder meer) hun salarissen niet konden worden betaald. Uit de media hadden ze vernomen dat bij onderneming 1 en onderneming 2 vermoedelijk sprake was van oplichting. Zij wisten dat de rekeningen bij de bank waren bevroren, dat een deel van het personeel was opgestapt en dat een faillissement was aangevraagd. Uiteindelijk kregen ze een deel van hun salaris die maand in contanten.

Half december is het verkoopkantoor verplaatst van adres 8 naar adres 9 en moest alles wat het nieuwe kantoor in adres 9 in verband kon brengen met onderneming 1 en onderneming 2 verdwijnen. De verkopers hielden voor potentiële beleggers verborgen dat zij tot voor kort obligaties hadden verkocht voor onderneming 2. Verdachte ging zelfs zo ver dat zij op aandringen van naam 1 een andere naam heeft gebruikt. Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 schuwden geen enkel middel om beleggers over de streep te trekken door leugens te vertellen die zij ‘verkooptools’ en ‘verkooppraatjes’ noemden. Dit was ook de gebruikelijke werkwijze bij onderneming 2, toen werd verzonnen waar windmolens werden aangekocht of gebouwd (‘in adres 2 of adres 3 ’) en waarvoor subsidie zou worden gekregen. Deze werkwijze is voortgezet nadat in december obligaties voor nieuwe beleggingen werden verkocht. naam 1 verzon een verhaal over vakantiehuisjes, Verdachte maakte berekeningen die aan klanten konden worden verzonden en door Medeverdachte 1 als ‘vage bullshit’ werden omschreven en Medeverdachte 2 vertelde klanten wat hij van naam 1 en Medeverdachte 1 had gehoord. Het bedenken van manieren om obligaties te kunnen verkopen voor project 2, ging op dezelfde manier. Toen naam 4 Medeverdachte 1 er op had gewezen dat de informatie die aan klanten werd gestuurd niet waar was, is Medeverdachte 1 na een paar dagen gewoon verder gegaan met zijn werkzaamheden. Medeverdachte 2 reageerde op deze informatie dat naam 4 ‘niet zo moest zeiken’ en gewoon moest bellen.

Verdachte, Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 lieten beleggers geld overmaken op basis van valse voorwendselen om hun salaris veilig te stellen. Ze vertelden beleggers bewust onwaarheden en wisten (mede) daarom dat hun geld slechts kon worden overgemaakt met geld dat (mede) van oplichting afkomstig was. Hun wetenschap hiervan kan in ieder geval worden bewezen vanaf het moment dat publicaties over oplichting bij onderneming 2 in de media verschenen, de bankrekeningen van onderneming 2 werden bevroren en het kantoor werd verplaatst, waarbij elke link met onderneming 2 moest worden vernietigd, terwijl op dezelfde wijze werd voortgegaan met de verkoop van nieuwe verzonnen producten. Het hof acht op die grond het ten laste gelegde witwassen over de periode 1 december 2016 tot 28 maart 2017 bewezen.

Wat betreft het door de verdediging gevoerde verweer, dat van personeel op de werkvloer niet kan worden verwacht dat zij zelf een due diligence onderzoek uitvoeren naar de herkomst van hun salaris, overweegt het hof dat het in casu niet gaat om de verkoop van producten die geoorloofd zijn, maar om de verkoop van het product oplichting, waar de verdachten zelf in hebben geparticipeerd. Het verweer wordt op die grond verworpen.

Dat de Verdachte er van mocht uitgaan dat haar salaris in februari en maart 2017 afkomstig was van een (legale) lening die naam 1 medio februari 2017 zou hebben afgesloten of van verkoopopbrengsten van zijn auto, kan in de gegeven omstandigheden niet worden gevolgd.

De overige verweren van de verdediging vinden hun weerlegging in het vorenoverwogene.

Bewezenverklaring

  • Witwassen

Strafoplegging

  • Voorwaardelijke gevangenisstraf

Vorderingen benadeelde partijen

Vordering van de benadeelde partij benadeelde 1

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €12.807 voor materiële schade en bestaat uit €10.000 voor de aankoop van twee project 2 obligaties van elk €5.000, ten bewijze waarvan de inschrijfformulieren en het bewijs van (online) betaling d.d. 22 maart 2017 door hem zijn bijgevoegd, uit €2.600 voor gemiste rente gedurende vier jaren en een rentevergoeding over deze gemiste rente van

€207. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de Verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Er is sprake van een zodanig nauw verband tussen de witwasgedragingen van de Verdachte en de oplichting die daaraan ten grondslag heeft gelegen en de benadeelde ertoe heeft gebracht de obligaties te kopen, dat kan worden vastgesteld dat het door de Verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Het hof zal de vordering toewijzen tot het bedrag van de inleg voor de obligaties, dat wil zeggen €10.000. De Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Over dit bedrag moet de wettelijke rente worden vergoed vanaf 22 maart 2017.

Voor zover de vordering betrekking heeft op de niet uitgekeerde rente en de daarover berekende rente, is het hof van oordeel dat behandeling daarvan een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De grondslag van de berekening is onduidelijk en de benadeelde partij is niet ter zitting verschenen om nadere uitleg te verschaffen. Aanhouding van de behandeling van onderhavige zaak, die onderdeel is van een megazaak met meerdere verdachten, teneinde nadere inlichtingen te vragen, zou onevenredig veel tijd en vertraging opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dat deel van de vordering niet worden ontvangen en kan dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Het hof zal voor wat betreft het toegewezen deel van de vordering de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de Verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij benadeelde 2

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €32.418 en bestaat voor €31.688 uit materiële schade en €750 uit immateriële schade. De materiële schade is ontstaan door de aankoop van tien obligaties in project 1 van €2.500 per stuk, dat wil zeggen €25.000. Een bedrag van €6.668 is in de vordering begrepen voor gemiste rente. Onder het kopje ‘aanvullingen’ op het schadeformulier is vermeld dat de benadeelde partij €170 aan rente heeft ontvangen. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de Verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Er is sprake van een zodanig nauw verband tussen de witwasgedragingen van de Verdachte en de oplichting die daaraan ten grondslag heeft gelegen en de benadeelde ertoe heeft gebracht de obligaties te kopen, dat kan worden vastgesteld dat het door de Verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Het hof zal de vordering toewijzen tot een bedrag van de inleg voor de obligaties, dat wil zeggen €25.000, verminderd met de ontvangen rente van €170, dat wil zeggen €24.830. De Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Over dit bedrag moet de wettelijke rente worden vergoed vanaf 28 december 2016, de datum waarop de inleg blijkens het door de benadeelde partij overgelegde afschrift is overgemaakt.

Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De grondslag van de renteberekening is onduidelijk en de benadeelde partij is niet ter zitting verschenen om nadere uitleg te verschaffen. De immateriële schade is onvoldoende onderbouwd. Aanhouding van de behandeling van onderhavige zaak, die onderdeel is van een megazaak met meerdere verdachten, teneinde nadere inlichtingen te vragen, zou onevenredig veel tijd en vertraging opleveren. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in dat deel van de vordering niet worden ontvangen en kan dat deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Het hof zal voor wat betreft het toegewezen deel van de vordering de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de Verdachte wordt vergoed.

Vordering van de benadeelde partij benadeelde 3

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt €25.000 voor materiële schade en deze bestaat geheel uit de inleg voor een obligatie in project 2. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de Verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Er is sprake van een zodanig nauw verband tussen de witwasgedragingen van de Verdachte en de oplichting die daaraan ten grondslag heeft gelegen en de benadeelde ertoe heeft gebracht de obligatie te kopen, dat kan worden vastgesteld dat het door de Verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. De Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot het bedrag van €25.000 zal worden toegewezen. Over dit bedrag moet de wettelijke rente worden vergoed vanaf 20 maart 2017, de datum waarop de inschrijving/betaling van de inleg blijkens het door de benadeelde partij overgelegde e-mailbericht heeft plaatsgevonden.

Het hof zal de schadevergoedingsmaatregel opleggen op de hierna te noemen wijze om te bevorderen dat de schade door de Verdachte wordt vergoed.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^