Verdachte heeft zich als bestuurder van een makelaarsbedrijf schuldig gemaakt aan feitelijk leidinggeven aan faillissementsfraude & het antedateren van overeenkomsten. Niet-ontvankelijkheidsverweer tav start en voortzetting onderzoek obv notitie curator verworpen.

Rechtbank Oost-Brabant 30 juni 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3705 Ontvankelijkheid officier van justitie

De raadsman heeft aangevoerd dat het OM niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, omdat een onderzoek naar de verdachte is gestart en voortgezet enkel op basis van een door de officier van justitie klakkeloos overgenomen notitie van de curator, waarin niet in rechte vastgestelde en later deels door de civiele rechter als onhoudbaar beoordeelde standpunten zijn ingenomen en waarin verder relevante aspecten zijn verzwegen door een curator met alternatieve motieven.

De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank is van oordeel dat de stelling van de raadsman dat het openbaar ministerie klakkeloos de notitie van de curator heeft gevolgd feitelijke grondslag ontbeert, gelet op het door de FIOD ingestelde onderzoek zoals neergelegd in onderhavig dossier. Gelet hierop en het criterium kan de officier van justitie in de vervolging worden ontvangen.

Feit 1

Bij vonnis van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 19 oktober 2010 is het faillissement van bedrijf 1 uitgesproken.

Verdachte was - indirect, via bedrijf 2 en bedrijf 6 - formeel bestuurder van dit bedrijf, medeverdachte 1 was verantwoordelijk voor de boekhouding en medeverdachte 2, die als bestuurder en enig aandeelhouder van bedrijf 4 een aanzienlijk financieel belang had in bedrijf 1, trad op als adviseur van bedrijf 1 en werd, getuige de mailwisseling in het dossier, nauwgezet en tot op detailniveau betrokken bij zowel de financiële alsook de operationele gang van zaken binnen bedrijf 1. Zo werd hij geïnformeerd over en betrokken bij beslissingen variërend van de lichtbakreclame en incidentele betalingen van posten tot de (ontwikkeling van de) liquiditeitspositie van bedrijf 1 in de aanloop naar het faillissement. medeverdachte 1 heeft dienaangaande ook bevestigd dat medeverdachte 2 voor hem een medeondernemer was omdat hij mede het beleid bepaalde alsmede indirect betrokken was bij de besluitvorming aldus dat verdachte voorafgaand aan te nemen besluiten in contact trad met medeverdachte 2 (p. 516).

Kort voor en na voornoemde faillissementsdatum, te weten in de periode van 28 september 2010 tot en met 2 november 2010, zijn geldbedragen overgeboekt van de bankrekening van bedrijf 1 naar de bankrekening van bedrijf 2 (hierna: bedrijf 2) en naar de derdengeldrekening van bedrijf 3, zijnde het advocatenkantoor van medeverdachte 2. Deze overboekingen zijn onder meer gebleken uit de bankafschriften van bedrijf 1 en die van bedrijf 2.

Uit de door boekhouder medeverdachte 1 aan verdachte en medeverdachte 2 per e-mail toegezonden liquiditeitsprognoses en begrotingen kan worden opgemaakt dat de financiële situatie van bedrijf 1 reeds enkele maanden vóór die overboekingen slecht was en gezien het verloop van de liquiditeitsprognoses allengs verder afkalfde. In dit verband wijst de rechtbank ook op de verklaring van medeverdachte 1 dat bedrijf 1 al rond maart 2010 financieel in redelijk zwaar weer zat en het passen en meten was wat wel en niet kon worden betaald (p. 498). Op 30 augustus 2010 deelde medeverdachte 1 per e-mail aan verdachte en medeverdachte 2 mede dat ze in september zouden vastlopen en dat het misschien raadzaam was een gezamenlijke afspraak in te plannen, waarop medeverdachte 2 liet weten dat hij een afspraak zou laten inplannen en verdachte liet weten dat het misschien handig was om eerst samen even te overleggen om de strategie te bepalen.

Op 6 september 2010 vond vervolgens overleg plaats ten kantore van medeverdachte 2 waarbij werd besloten om de (sub)licentieovereenkomst tussen bedrijf 1 als licentienemer en bedrijf 2 als licentiegever1 op te zeggen, welke opzegging vervolgens door medeverdachte 2 schriftelijk is bevestigd. Ingevolge artikel 6.1 van die overeenkomst kwamen door deze opzegging vanaf dat moment de rechten uit de tot dan door bedrijf 1 afgesloten overeenkomsten toe aan bedrijf 2. Verder werd besloten om de tenaamstelling van de telefoonabonnementen van bedrijf 1 te zetten op naam van bedrijf 2. In de weken erna werd besloten om de bankrekening van bedrijf 1 (waarop de debiteurenbetalingen worden ontvangen) op naam te doen stellen van bedrijf 2.

De rechtbank is van oordeel dat, gegeven de precaire financiële situatie van het bedrijf, door het opzeggen van de licentieovereenkomst een faillissement van bedrijf 1 onafwendbaar was. Behalve het feit dat bedrijf 1 als gevolg daarvan niet langer gebruik mocht maken van het handels-, woord- en beeldmerk “verdachte” verloor bedrijf 1 in verband met het bepaalde in artikel 6 lid 1 van de sublicentie-overeenkomst van de ene op de andere dag alle rechten met betrekking tot de tot aan de opzegging reeds afgesloten overeenkomsten.

De rechtbank is voorts van oordeel dat het niet anders kan dan dat dit gevolg voor zowel verdachte, medeverdachte 2 als medeverdachte 1 voorzienbaar was, nu zij - getuige de mailwisseling - zeer goed geïnformeerd waren omtrent de actuele financiële stand van zaken. Met de opzegging van de sublicentie-overeenkomst alsmede de omzetting van de diverse abonnementen en bankrekening van bedrijf 1 naar bedrijf 2 werd onmiskenbaar voorgesorteerd op een doorstart middels bedrijf 2.

Het stond de vennootschap onder de hiervoor geschetste omstandigheden evenwel niet vrij om in het zicht van haar nakende faillissement opeisbare verplichtingen jegens bedrijf 2 na te komen en gelijktijdig opeisbare verplichtingen van andere schuldeisers onbetaald te laten. Dit zou anders kunnen zijn indien deze betalingen plaats hadden gevonden in het kader van de uitoefening van pandrechten die aan bedrijf 2 waren verstrekt, maar vast staat – en dit is door medeverdachte 2 ter zitting ook beaamd – dat van een dergelijke uitoefening van pandrechten geen sprake was.

Het stond de vennootschap ook niet vrij betalingen van haar debiteuren te laten plaatsvinden op een bankrekening ten name van bedrijf 2 of geld over te boeken naar de derdenrekening van het advocatenkantoor van medeverdachte 2 met de bedoeling om na het faillissement van de vennootschap die gelden buiten het beheer en bereik van de curator te houden.

Dat geen sprake is van opzet kan in het licht van voormelde overwegingen niet worden gevolgd. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat het voor verdachte duidelijk had moeten zijn dat voormelde handelwijze zou leiden tot benadeling van schuldeisers. verdachte had, als bestuurder van bedrijf 1, veel kritischer moeten zijn wat betreft de juistheid en juridische aanvaardbaarheid van de gekozen doorstartconstructie en de daarop gevolgde uitvoeringshandelingen. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat hem bekend was dat medeverdachte 2 – via zijn beheermaatschappij – een aanzienlijk (eigen) financieel belang had bij bedrijf 1 en dat reeds om die reden diens adviezen met de nodige voorzichtigheid en terughoudendheid moesten worden bezien. Voorts heeft verdachte, anders dan medeverdachte 1, geen enkel inzicht verschaft in de wijze waarop hij ter zake de doorstart advies heeft ingewonnen noch in de inhoud van de (beweerdelijk) door medeverdachte 2 verstrekte adviezen dienaangaande.

Dat inmiddels de in de tenlastelegging genoemde onttrekkingen ongedaan zijn gemaakt, zoals ook blijkt uit de verklaring van de curator op 4 juli 2014 tegenover de rechter-commissaris afgelegd, maakt het voorgaande niet anders. De feiten dienen immers te worden beoordeeld naar het moment waarop de betalingen zijn gedaan. Genoemde omstandigheid zal de rechtbank evenwel betrekken in de strafmaat.

Feit 2

Gelet op het e-mailverkeer in december 2009 en januari 2010 kan met een voldoende mate van zekerheid worden uitgesloten dat de in de tenlastelegging genoemde overeenkomsten op 30 oktober 2009 zijn opgemaakt en ondertekend. In deze e-mailberichten wordt immers nog gesproken over het nog moeten vastleggen van de overeenkomsten, de hoogte van de bedragen, het uitdraaien van de overeenkomsten en het getekend doen toekomen door verdachte aan medeverdachte 2. Gelet op de inhoud van voornoemde e-mailberichten en de notitie van de curator d.d. 23 april 2012 die ziet op de mogelijke antedatering van de overeenkomsten, moet het ervoor worden gehouden dat de overeenkomsten zijn getekend op een tijdstip gelegen in de maand januari 2010 tot en met 23 april 2012. Dat de betreffende e-mailberichten zouden zien op een andere geldleningovereenkomst dan de ten laste gelegde geldleningovereenkomsten is de rechtbank op basis van de inhoud van het dossier en ook overigens niet gebleken. De daartoe strekkende bewering van verdachten is ook op geen enkele wijze onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: feitelijk leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon;
  • Feit 2: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Taakstraf van 180 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Rechtbank Oost-Brabant 30 juni 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:3704

Medeverdachte 2 wordt veroordeeld tot een onvoorwaardelijke taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^